Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 212] [p. 212] Proloog tot een spel van liefde en dood Men kan voorwaar niet weigeren te leven Al is ons slechts een leven op tooneel gegeven. De schrijver voelt ons als een ochtendrood Dat 't eerste licht over een wereld stoot Waarin alles onzeker en bevangen Slagschaduw werpt van een beschroomd verlangen. Spelen wij dus gerust dit tusschenspel, De schrijver overleeft ons noodlot wel. Slechts enkle uren en wij kunnen rusten In de volstrektheid van gedoofde lusten. Beken het dat je voor dit spel, als ik, Meer neiging voelt dan schroom of schrik. Het is zoo goed elkaar te voet te vallen Of vol verweer de blanke vuist te ballen; Zoo zoet den kus te voelen branden op een mond Die kortgeleden nog naar vloeken stond. En is het niet een onverhoopte weelde Voor ons, des schrijvers vreemde evenbeelden, Om op een dag, zoo helder en volmaakt, Te hooren hoe de wind door 't boschje kraakt, Alsof een dier op speurtocht naar het leven Het woud van zijn aanwezigheid liet beven? Dit is ons eerste samenspel toch niet. Ik zong en weende reeds in menig lied En in de bladzijden van vele boeken Stond ik ten schildknaap op de hoeken. En jij, wie kent jouw gouden haren niet, Je oogen, schoon van liefde en verdriet, Je kalmen trots, het ongerept verlangen Dat brandde in je blik en bloosde op je wangen? Geef mij je hand en buig voor het publiek! Het is van ongeduld gelukkig, en zelfs ziek. Laat ons den avond tot een einde spelen En geen geheimen van ons hart verhelen, [pagina 213] [p. 213] Zoodat de man, de knaap, de jonge vrouw Lachen en schreien om mijn roes, jouw trouw, En eindlijk iedereen wanhopig en gerust Zijn vriend of zijn vriendin ten afscheid kust. A. Morriën Vorige Volgende