| |
| |
| |
Vader's bezoek
Serita was de eerste die de school uitkwam. Ze duwde met haar knie de voordeur open, terwijl ze worstelde met de mouw van haar mantel; haastte zich, haastte, met een rood hoofd en haar strik op haar oog.
‘Kalm aan, juffertje, kalm aan,’ klonk de stem van de concierge. Hij kwam de vestibule inslenteren, half lachend, een beetje nieuwsgierig. O, moest ze nu ook nog wat tegen Peters zeggen? ‘Meneer Peters,’ zei ze altijd, omdat hij zo'n mooi, gestreept boord droeg boven z'n glimmende jasje. Nee, hoor, nu niet, hoor, nu niet! ‘Dág meneer!’ zong ze, en pats deed de deur. Haar voeten maakten leven in de stille straat; twee luid klapperende schoentjes, die je extra duidelijk horen kon omdat ze nieuw waren, met dikke zolen. En daarbij waren ze ook nog rood, en ze had ze aan omdat... Serita bleef even staan, de mouw van haar jas nog altijd los langs haar schouder. Ze zoog haar adem in, ze blies haar wangen bol, en zo bleef ze staan tot ze duizelde. 't Was of ze de gedachte die nu kwam, vast hield in haar mond, lang, om ze goed te voelen, net zo lang tot ze rood werd en benauwd, en pfff... daar opende ze haar lippen, daar blies ze haar naar buiten: die rode schoenen had ze aan, voor 't eerst, omdat Vader kwam. Straks, op de koffie. Of misschien was hij er nu al, misschien zat hij al op haar te wachten. thuis, met Moeder. Vader en Moeder aan de koffietafel, net als bij gewone kinderen.
Ze had 't in het speeluur aan juf verteld. ‘Ik heb ook een Vader,’ had ze gezegd. ‘En straks komt hij.’ En toen had ze weer stevig scheel gekeken, dat deed ze altijd als ze blij was, of verlegen, en dan werden Moeder en juf boos, want 't hoefde niet, zeiden ze, ‘'t hoeft volstrekt niet, je hebt heel mooie, blauwe ogen, het is nergens voor nodig om er zo mee te trekken, het is maar een aanwensel. “Niet scheel kijken, Ita,” had juf gezegd, en daarna was ze pas verrast geweest: “Wat vertel je me daar? Komt je Vader?”
| |
| |
“Ja,” had Ita gezegd, en haar lichtblauwe ogen stonden weer goed. “Ik hèb er een.”
Corretje was erbij gekomen. “Wàt heb je?” had ze gevraagd, en naar Serita's zak gekeken. “Ben je jarig?”
Bijna had Serita “ja” geknikt. Want dit was immers even heerlijk als jarig zijn? Zelfs nòg heerlijker. Dus wàs het eigenlijk jarig. Bijna. Of niet? Of jokte je dan? Haar ene oog was weer gaan zeilen, zo erg moest ze daarover denken. Maar juf had haar bij de hand genomen en was de speelplaats met haar opgelopen.
“Hoe lang is Vader niet geweest, Ita?” vroeg ze. Dat klonk zo echt: “Vader”, zo echt of hij iedere dag kwam, of hij iedere dag aan tafel zat als ze thuis kwam, zoals bij de anderen, bij Jaap en Lientje en Annelies. Neen, ze wist het opeens: dit was anders dan jarig zijn. Andersblij.
Ze had juf's hand gegrepen. Zwijgend was ze naast haar voortgestapt, op haar rode schoenen.
“Nou, Ietje?”
Wàt nou? Ze had de andere kant opgekeken, over het veldje voor de speelplaats. Daar achter was hun huis. Ze woonde vlak bij school.
“Pas nog,” zei ze vaag. “Hij is pas geweest. Verleden week. Nee, toch niet, verleden jaar.” En toen was ze weggehuppeld.
Of Vader er al zou zijn? Waar zou hij dan zitten, naast haar of naast Moeder? Naast haar, natuurlijk!
Ze rende nu. Haar mantel had ze nog steeds niet aan. En 't was koud. “Een lelijke, gure wind,” had Moeder vanmorgen gezegd, en ze had zelf gerild terwijl ze Serita's das instopte.
Een lelijke, gure wind! Wie zei dat nou op een dag als vandaag! En Vader kwam!
Zouden er aardbeien zijn? Verbeeld je, in April! Maar 't kon best. Alles kon vandaag!
Nog drie hekjes. Dat met de knop eraf, en dat met de ronde boogjes, en dan 't hunne. “Elisabeth Blint”, lerares M.O. Engels’ stond erop. Dat was Moeder. En
| |
| |
nu kwam Vader's naam er zeker onder? Maar 't bordje was zo klein! Rolde hij er dan nief af?
Ze duwde 't hek open. 't Knarste, gewoon, als iedere dag, alsof er niets aan de hand was. Voor de deur trok Serita haar mantel aan. Ze haakte de kraag zelfs dicht. Toen, met haar rug tegen de huismuur rekte ze zich op haar tenen en trok achterwaarts over haar hoofd aan de bel. Ze was nog altijd een kleintje. Toch al zes. Maar ze hoefde niet meer te worden opgetild om de koperen knop te kunnen grijpen. Dat deed Vader vroeger. Of neen, het was Vader niet die dat gedaan had, het was Oom Ed geweest. Oom Ed kende ze nog wel. Nog wel best. Die kwam vroeger toen ze klein was, en dan nam hij koekjes mee. Opzetkaakjes. Wat zou Vader hebben meegebracht? Hoe zag hij er eigenlijk uit?
Stappen in de vestibule. Was hij dat al? Deed hij zelf open? De Vader van Jaap en Lientje deed 't wel eens. Dan schrok je. Je dacht een Moeder te zien en het was een Vader. Dan werd je verlegen. Je wist niet wat je zeggen moest. Wat moest ze eigenlijk tegen Vader zeggen? ‘Altijd beleefd zijn tegen een gast,’ zei Moeder dikwijls. ‘Met twee woorden spreken.’ Met twee woorden. Ze knikte. Ze prentte het in haar hoofd alsof het een rekensom was. De tafel van vermenigvuldiging. En je kòn niet rekenen! Vader zat aan tafel, binnen. Of was hij 't, die daar de gang doorkwam naar de deur? De stappen haastten zich niet. In de vestibule klonken ze opeens anders. Nu was 't alsof ze voor het bord werd geroepen, voor zo'n tafel die ze niet kende. 't Bonsde in haar keel. Ze keek formidabel scheel.
‘Dag Moeder.’
‘Zo, ben jij daar?’ Moeders stem klonk verkouden.
‘Ik heb m'n mantel aangedaan,’ zei Serita, binnenstappend, met een blik in de gang. De gang was leeg. Neen, toch niet. Er stond een bruin leren tas tegen de muur, met schuin er bovenop een parapluie. Een parapluie hoorde toch zeker in de bak?
| |
| |
Moeder knoopte haar mantel los. ‘Waar is je das?’ vroeg ze.
‘M'n das? O, vergeten.’ Maar Moeder hoorde het niet eens. Ze pakte Serita bij haar kin en kamde haar ponnie uit. ‘Niet zo scheel kijken!’ zei ze. 't Klonk bijna smekend. Moeder's wangen leken rode kussentjes en haar ogen zagen eruit of ze er hard in had gewreven. Dat was iets wat Serita niet mocht. Zou Moeder 't stiekum doen, op haar kamer?
‘Kom, Ita.’ Ze werd bij haar schouders de gang in geduwd. Ze wou maar dat Moeder haar alleen liet lopen. Met korte schuifelpasjes, hortig, onwillig, liep ze naar de huiskamerdeur. Ze keek naar beneden. Achter haar ritselde Moeder's rok. Nu pas zag ze dat ze haar blauw zijden japon aan had, met de witte moesjes, de feestjapon. Dus was het tòch feest? Maar natuurlijk, wat dacht je dan? En kijk naar je eigen voeten. Daar staan, daar zie je ze weer, de rode schoenen. Je was ze vergeten en daar zijn ze weer. Ze waren er niet, maar ze zijn er toch aldoor geweest. Domme meid, domme Ita! Lacht Moeder daar achter je, boven je hoofd? Neen. Maar ze doet de deur open, en zij, ze staat even op de drempel, knipperend met haar ogen, alsof ze in de zon keek, en misschien wel een beetje scheel kijkend. Maar wat geeft 't?
Hij zit niet aan tafel, hij zit in de grote stoel bij het raam. Oom. Wat denk je nou: ‘Oom’? Ben je mal? Ja, als er anders een meneer bij 't raam zat dan was 't Oom. Maar nu niet, nu niet! Met een ruk wordt de stoel omgedraaid, naar haar toe. Ze ziet zijn gezicht niet, tegen het licht, alleen een groot hoofd, met oren die een klein beetje uitstaan, precies als die van Oom Ed. Maar 't is Oom niet, 't is Vader. Hij breidt zijn armen uit, voor haar, naar haar toe. Twee grote, zwarte wieken lijken 't. Ze vliegt erop af, zo maar, zonder aarzelen. Ze nestelt zich tussen die wieken, die zich om haar heen vouwen, die om haar lichaampje passen. En dan voelt ze Vader's kus op haar wang, hard en toch voorzichtig,
| |
| |
anders dan Moeder zoent, heel, heel anders. 't Is Vader. ‘Zo, m'n truffel!’ zegt hij. Truffel noemt hij haar! Ze begint te lachen. Ze laat haar kleine, witte tandjes zien van de pret. En dan bekijkt ze hem, en goed! Hij heeft oren die ze kent, hij heeft ogen die ze niet kent, blauw en een beetje lachend, met heel kleine rimpeltjes erom heen. Zijn neus is vreemd, een kokkerd, met kleine putjes erin. En Vader heeft witte tanden.. Die ziet ze nu niet, want hij heeft zijn mond gesloten, maar ze heeft ze zoëven gezien, toen hij ‘Truffel’ zei. Ze wou maar dat ze ze weer zag, ze wou 't verschrikkelijk graag! Het onderzoek wordt voortgezet, ernstig, aandachtig. Ze zijn er werkelijk allebei stil van. Hij kijkt naar haar. Zij kijkt naar hem. Zijn gezicht is vreemd, en tegelijk weet ze dat ze het kent. Maar toch is 't of het nieuw is. Of het iets nieuws is dat ze gekregen heeft, nu, vandaag, en het is van haar, het is een heel groot cadeau dat haar geschonken is. Of kan je niet zeggen dat je Vader een cadeau is? Ze peinst, ze steekt er haar vinger bij in haar neus. Langzaam zakt haar oog opzij.
‘Blijf je hier?’ vraagt ze.
Hij trekt de vinger weg. Tjee, wat heeft hij een grote hand! En nou lacht hij weer.
‘Moèt je zo scheel kijken?’ vraagt hij. ‘Ita, Serita?’ Ze krijgt een kleur. Haar hoofd zakt een beetje naar haar schouder, die ze optrekt. En dan steekt ze haar been uit. ‘'k Heb m'n rode schoenen aan,’ zegt ze.
Vader vindt ze geweldig. Hij bekijkt ze, ernstig, nauwkeurig. Hij houdt er haar been bij in z'n hand. En dan blaast hij tegen de pompoenen. Alsof die weg konden waaien als Vader er tegen blies!
‘Ze zitten vast! Ze zitten vast!’ kraait ze. ‘Dommerd! Dommerd!’ En ze pakt hem bij de oren. 't Kan nòg mooier: ‘Stòmmerd!’ jubelt ze.
‘Wàt zeg je daar!’
Vader heeft een polshorloge. Als hij het onder zijn jas hield, als je daar ook kwam met je hoofd, in 't pikke, pikkedonker, dan gaf 't licht. Dan zag je de wijzertjes
| |
| |
en de cijfers. Je kon goed zien hoe laat het was.
‘Vijf minuten over half een!’
‘Knap!’
‘Niks knap.’ Ze zat weer recht op zijn knie, haar ruggetje stijf, stram van trots.
‘'k Ben toch al zes!’
‘Ja, da's waar. Ik was het vergeten. Weet je hoe oud je was toen ik wegging?’
Ze schudde haar hoofd. Het kon haar niet schelen. Ze keek nu naar de tafel. Die was gedekt met een schoon kleed, en het was pas Woensdag! En had ze 't niet gedacht? Er stonden aardbeien op!
Je was drie, neen, twee en een half.’
‘Waarom ben je zolang weggebleven?’ vroeg ze, haar ogen naar de schaal. Kwam Moeder nu niet? Waar was Moeder eigenlijk? O, in de keuken, natuurlijk. Koffie zetten. Ze dacht aan Moeder. Ze dacht aan de jurk met de witte moesjes: de feestjapon.
Daar stond Moeder nu mee in de keuken, en straks kwam ze binnen, en dan gingen ze met z'n drieën aan tafel zitten, en aten aardbeien, en... en...
‘Wat staat daar?’ zei ze, en gleed van z'n knie.
‘Ja, kijk maar 's goed!’
‘Taartjes!’ Taartjes heeft hij meegebracht. Een, twee, zes, tien maar eventjes, en een met een schuimtoren, en een met een chocoladekop! Kreeg zij die, zij? Of nou, misschien, als hij 't zelf erg lekker vond... Vader, lieve Vader! Ze trippelde om de tafel heen, ze trippelde op haar mooie, rode schoenen. Hij was opgestaan. Hij stond met zijn rug naar haar toe voor het raam. Zo groot en zo breed was hij, dat de kamer er een beetje donker van werd, alsof er een wolk voorbij gleed.
‘Ta-ta, ta-ta,’ neuriede hij, maar 't leek of hij er even niet was, ergens anders was, niet hier, niet bij haar. Nou dan, noú. Ze deed een paar passen op het zeil. 'n Beetje hard, een beetje harder. Klik, klikketik. Ze kan dansen. Ze kan ook dansen als Moeder er piano bij speelt. Heel best kan ze dat! Op haar mooie schoenen, op haar mooie,
| |
| |
rode schoenen die ze draagt omdat Vader er is.
En ja, daar draaide hij zich om, ja, daar keek hij, zijn schouders wat achterover, zijn handen in z'n zakken, lachend alweer. Daar net, toen hij met zijn rug naar haar toe stond had hij niet gelachen. Dat wist ze opeens.
Hoe vind je m'n nieuwe schoenen? Hoe vind je m'n nieuwe schoenen? Daarom lachte hij! Hij vond ze mooi! O, het was heerlijk om een Vader te hebben! Het was nog heerlijker dan heerlijk. Ze kreeg er een raar, klein krampje van in haar maag.
‘Blijf je bij me?’ zei ze, toen ze voor hem bleef staan, hijgend en met een piek voor haar ogen. Hij streek die weg. Zijn hand was warm en droog. Zo anders, zo anders als die van Moeder.
‘Wat een bollebof van een voorhoofd!’ zei hij. ‘Het is nog boller dan dat van je Vader!’
Ze lichtte haar hoofd naar hem op. Keek. Het krampje in haar maag werd erger.
‘Haal je me morgen van school?’ vroeg ze. Hij keek op haar neer. 't Was of haar klein, geheven gezicht, met de vraag, met het krampje, de hele Serita, alles van Serita in zijn handen lag. Hij werd er een beetje onrustig van. 't Begon te trekken om z'n mond. ‘Als je niet scheel kijkt,’ zei hij, en liep de kamer op en neer, op en neer, op en neer. Met zware stappen, die een beetje dreunden. Dat moeten de kinderen op school zien, wat een zware laarzen die Vader van haar draagt, hoe groot hij is, hoe hij stapt! Ze zullen 't zien, morgen al, misschien. Misschien. Het woordje kantelt in haar. 't Doet pijn alsof er een tand los zit, waar je even aan rukt. Nou, dan morgen niet, hoeft ook niet: overmorgen. Overmorgen haalt Vader haar van school. Dan doet ze haar rode schoenen weer aan. Vast. Voor Vader. Omdat hij ze mooi vindt. En dan loopt ze naast hem, hand in hand, 't hek van de school voorbij, de eerste klas, de tweede klas, met alle kinderen die daar zitten; de open deur langs, met meneer Peters die daar staat te kijken, in zijn glimmend jasje. Hoe zou Vader meneer Peters vinden?
| |
| |
En dan de derde klas, en de vierde, met de grote kinderen. Zij en Vader, Vader en zij....
‘Doe 's open, Iet.’ Maar Moeder wàs verkouden! Haar stem klonk zo schor! Ze had haar handen vol. Zo, daar stond het blad op tafel. Nu konden ze gaan zitten.
‘Waar wil je me hebben?’ vroeg Vader. Moeder antwoordde niet, maar Serita deed het al, die wist best waar Vader zat, bij dat mooie servet, aan de grote kant van de tafel, naast haar. Pats, daar lag z'n hand op de hare. Gevangen als een muis, juist toen ze een aardbei wou pakken.
‘Maar ik woù hem niet opeten! Ik wou 'm voor jou... Laat nou los!’
Hij liet los. Veel te gauw. Hij trommelde met z'n hand op tafel, en weer was het zoals zoëven, bij 't raam: hij was er niet, hij was ver. Waar keek hij dan naar? Over Moeder's hoofd, naar het schilderij met de rode rozen.
‘Heb je dat tenslotte toch maar niet verkocht?’ vroeg hij. Moeder schudde haar hoofd. Ze zei niets. Waarom zei ze niets? Anders zei ze altijd wat! Wat was dat nou? Zeker bang dat ze met de koffie morste op het schone tafelkleed. 't Bruine straaltje kwam met golfjes. 'n Beetje bibberend. 'n Gek gezicht. Vader vouwde zijn servet open. Hij stopte de punt tussen zijn boord. Hoe het kwam wist Serita niet, maar er was iets in de manier waarop hij dat deed dat haar een beetje boos maakte. Bijna als laatst op school, toen de jongen naast haar een klad had gegooid op haar schone vel papier.
Ze keek op haar bord.
‘Ik had 't maar gedaan,’ zei Vader tegen Moeder, en zijn stem klonk zo koud. Was hij dan boos op Moeder? Nee toch? Nee. Hij keek niet boos, helemaal niet, hij lachte naar Serita. En Moeder, lachte die ook?
‘Moeder?’
‘Ja?’
‘Dag Moeder,’ zei Serita. Maar Moeder wàs verkouden. Hè, wie was er nu verkouden op zó'n dag! Ze snufte. Moest zij, Ita, eens proberen! ‘Haal jij maar eens
| |
| |
heel gauw je zakdoek,’ zei Moeder dan. Moeder keek niet terug. Ze keek op haar bord. Ze legde rookvlees op een boterham en sneed die in reepjes. Toen in blokjes. Het was dus voor haar. Dus geen aardbeien eerst.
't Was stil in de kamer. Nou, Moeder kon toch wel eens èven naar haar kijken? Blij kijken? Ze kon toch wel eens even lachen? Neen. Verkouden.
‘Haal jij maar 's heel gauw je zakdoek.’ zei Serita plotseling! 't Viel gek in de stilte. Plof. Alsof ze midden op de tafel een bal had gegooid.
't Was zo niet bedoeld. Waren ze nou boos? Neen. Moeder lachte zelfs een heel klein beetje, maar niet echt, niet zoals het hoorde, vandaag. Neen. Ze had verkeerd gekeken. Ze lachte niet. Ze schoof de rookvleesblokjes op Serita's bord. ‘Eet jij je boterham maar eens op, brutaaltje,’ zei ze.
En Vader zweeg. Hij at. Hij zei niets. Je zag zijn slaap bewegen terwijl hij kauwde. Vreemd, zo'n Vader naast je. Hij was toch niet vreemd?
‘Ita,’ zei Moeder, ‘Geef je Vader het rookvlees eens aan.’
Serita deed 't. ‘Alstublieft, Vader.’ Zo braaf, zo netjes, alsof Moeder had gezegd: ‘Je moet altijd beleefd zijn tegen een gast.’ Maar wat had ze dan gezegd? Dàt toch niet? Toch niet iets naars tegen Vader? Jawel, wèl iets naars! ‘Je’ Vader had ze gezegd. Waarom? Nou werd ze weer boos op Moeder. Ze keek op. Ze keek weer scheel. ‘'k Wil geen rookvlees,’ zei ze, ‘'k Wil de aardbeien eerst. En een taartje van Vader. Jij toch ook een taartje van Vader, Moeder?’
Moeder antwoordde niet. Ze lette niet op de taartjes. ‘Hendrik,’ zei ze, ‘Vind je niet dat we wat moeten doen aan dat oog van dat kind? De spier schijnt te slap te zijn. Als ik er eens mee naar den dokter ging?’
En nu werd het weer goed. Nu werd 't bijna weer goed, bijna weer als zoëven, toen ze op z'n knie zat, toen ze voor hem danste. Hij tilde haar gezicht op. Hij keek naar het oog. Ernstig, aandachtig. ‘Ja...’ zei hij, ja...
| |
| |
hoewel... ze kàn 't wel. Ze kijkt goed als ze het wil. Kijk eens goed, Truffel. Nee, niet lachen. Kijken. Recht in Vader's gezicht. Zie je wel...’
Hij zei: ‘Zie je wel’ tegen Moeder. En Moeder keek opgelucht. Nog niet zoals anders, maar niet zoals zoeven. Ze boog zich over de tafel heen, steunend op haar ellebogen, en keek ook naar Serita. Vader, Moeder, Serita. En 't oog dat plotseling weer goed was. Twee ogen, die keken, vlug, vast, van de een naar de ander, van Vader naar Moeder. En in de stilte, het zwijgend kijken van die twee naar haar kwam toen de stem van het kind als een windvlaag die van buiten komt: ‘Nou is het echt, hè, nou is 't helemaal echt. Vader en Moeder bij elkaar...’
Ze at haar aardbeien. Ze had een grote portie gekregen. Daar maakte ze een krans van langs de rand van haar bord. ‘Een compleet schilderij,’ zei Vader. Voorzichtig, eerbiedig pikte het vorkje ze op. Een. Dat is een. Die is weg. Het is feest. Ik eet aardbeien. Vader is er. Langzaam. Niet te vlug, anders is het op. Als het op is, is 't weg. Twee. Da's een grote. Dat is bijna een taart. Die moet je door midden hakken, dan heb je er twee. Twee. Tegen Vader mag je best brutaal zijn. Je hoeft niet met twee woorden te spreken. Hij is geen gast. Hij is je eigen, eigenste Vader. Ze praten, die twee, Moeder en Vader. Hij blijft bij je. Altijd. Hij heeft 't gezegd. Drie, nee, vier. Je schiet al aardig op, maar toch ben je nog niet op de helft. Als het op is is 't niet erg. Helemaal niet erg. De pret is niet op! Er blijft iets prettigs. Iets heerlijks. De taartjes? Nee, die kunnen er niet meer bij, die moeten vanmiddag maar, of morgen. Morgen haalt hij je van school. Nee, overmorgen. Nee, nooit. Ben je nou mal, Serita? Ben je nou dwaas, kind? Dat zegt Moeder altijd als ze iets heel geks zegt. Hij heeft 't beloofd. Hij haalt haar overmorgen van school. Dàt is het heerlijke. Nou kan ze gerust die laatste aardbeien vlug achter elkaar opeten. Pik, pik, pik.
‘Ita,’ zei Moeder, ‘niet zo schrokken, kindje.’
| |
| |
Serita keek op. Haar gezicht was rond, glanzend. Het lachte onder de grote strik die natuurlijk weer voorover was getuimeld op haar bollebof van 'n voorhoofd. Ze lachte. Onder de tafel trappelden haar voeten. Heel stiekum, in het donker lachten de rode schoenen mee.
‘Moeder,’ zei ze, ‘jij mag ook mee. We gaan met z'n drieën.’
En dan opeens staat Vader op. Plotseling, met een ruk. Hij trekt zijn vest af. Hij steekt zijn hand naar Moeder uit: ‘Nou dan, Lize...’
Serita ziet hoe Moeder ook oprijst, traag, alsof het bewegen pijn doet. 't Lijkt lang te duren voor ze staat. Eindeloos lang. Als een elastiek dat je bij de einden houdt, en rekt en rekt en rekt. En dan steekt ze ook haar hand uit.
‘Ja Hendrik,’ zegt ze, gedwee.
Serita zit strak rechtop, haar voeten stil onder de tafel. De kleur is weggetrokken uit haar bol gezichtje, maar ze lacht nog steeds, een grote, holle lach die haar ogen wijd trekt. Ergens in haar hoofd, ergens in een leegte schiet een gedachte heen en weer: ‘Dat kan immers niet! Het kan niet. Hij doet maar zowat, hij maakt grapjes, die Vader van mij, die malle, gekke Vader. Hij wil maar eens zien of hij mij kan foppen!’
Ze tuurt naar Moeder's rok, de feestjapon met de witte stippen. Ze kijkt er verbeten naar, en dan, vlug als een vogel, op naar Moeder's gezicht. De neiging opeens om op te springen, en met haar twee rode schoenen tegen die rok te trappen. Gemeen! Hoe gemeen! Ze gelooft 't! Moeder gelooft 't wèl! Serita's mond trekt. De lach is nog steeds op haar gezicht. Ze houdt hem vast, met al haar kracht, met inspanning van haar spieren. Haar kaken worden er stijf van. Dommerd, dommerd, stommeling! Domme Vader, om te denken dat zij, Ita....
En dan, boven haar hoofd dat ze gebogen heeft over haar lege bord hoort ze zijn stem, ver als achter een nevel, alsof hij er nu al niet meer is, niet meer naast haar staat, hier achter haar, hier in hun eigen kamer naast
| |
| |
de gedekte tafel: ‘Overmorgen gaat m'n boot....’
Hij blijft praten tegen Moeder. Pratend tegen Moeder bukt hij zich, buigt zijn hoofd naar Serita toe. Ze kijkt niet op. Nog steeds lacht ze. Door een wemelend waas ziet ze haar eigen wijsvinger, die lijntjes trekt op haar bord, in 't hoopje rose aardbeiensuiker. In de leegte, in de pijn die in haar opstijgt, dwars door haar strakke lichaampje heen naar haar keel, waarin ze kropt en niet weg kan, en als een hard, hoekig blok blijft steken, schiet als een slangetje een kleine, dwaze gedachte naar boven: ‘Je moet altijd beleefd zijn tegen gasten...’ Zacht, juist nog hoorbaar, murmelt ze tegen de wang die hij bij haar lippen houdt: ‘Dag Oom.’
Beatrice Willing
|
|