van den tijd, toen ik een kind was, is er plotseling tusschen ons dat vanzelfsprekend vertrouwelijke, dat zoo moeilijk te bereiken is met menschen, die je veel later in je leven ontmoet en die zooveel kleine dingen, te onbelangrijk om te vertellen... te onbelangrijk om bewust in je herinnering terug te roepen... niet weten.
Hij is niet het soort man, dat een vlotte conversatie kan voeren. Hij spreekt alleen over dingen, die hem werkelijk belang inboezemen. Zijn die er niet, dan zwijgt hij, niet omdat hij dat zelfbewust zoo wil, maar eer verlegen en onhandig als een schooljongen, die met geen mogelijkheid een onderwerp om over te praten bedenken kan.
Ook nu valt er, na de warmte van die opgehaalde herinneringen, een zwijgen. Hij verbreekt het, zooals een kind gedaan zou hebben, door aan te bieden ons het mooiste, wat hij heeft, te laten zien.
- Willen jullie de kassen zien?
We willen dat graag. We zijn er eigenlijk voor gekomen. Zijn orchideeënkassen zijn in Nederland uniek.
Hij gaat ons voor over een vonder, dan langs een klinkerpaadje. Aan weerszijden de zwarte aarde van het bloemendorp Aalsmeer. In de ruimte, onder een hoogen en zonnigen najaarshemel, lijkt zijn kleine gestalte nog onaanzienlijker, zijn haar nog grijzer. En toch, hoe onaantastbaar staat deze kleine, bijna sjofele man in het leven, onvatbaar voor de verleidingen van geld, van macht, van roem en mode.
We gaan de kassen binnen. Een geur van vocht en aarde en warme lucht - een oerwoudgeur noem ik het voor mezelf - slaat me tegemoet en met deze geur is er, als altijd, meteen de herinnering aan dien verren kindertijd in den grooten tuin. Ik bén weer dat kind. Ik duik weer uit de koude buiten de warme kassen in, ik weet weer van Vurens, den rosgesnorden meesterknecht, van de spinnekoppen, waarmee hij me achterna zat, ik ruik weer den bitteren chrysantengeur, ik proef weer die zondoorstoofde tomaten, anders van smaak dan tomaten,