| |
| |
| |
Dichters in oorlogstijd
(Slot)
Twee oudere dichters hebben op vele jongeren uit deze groep grote invloed uitgeoefend: A. Roland Holst en Hendrik de Vries. Roland Holst, die de Kultuurkamer openlijk bestreed, heeft zijn al aan het eind van de eerste wereldoorlog begonnen grote gedicht ‘Helena's inkeer’ in 1943 voortgezet en in dat jaar een fragment van het nog altijd onvoltooid gebleven werk uitgegeven. In ‘Eigen achtergronden’ (1944) heeft hij zelf een toelichting gegeven die een inzicht geeft in het wezen van zijn poëzie en die het verstaan ook van dit gedicht vergemakkelijkt. Hij karakteriseert de strekking van zijn werk daarin als een pleidooi voor de ziel tegenover de ‘heerszuchtigheid van het denkend bewustzijn’.
De schoonheid, in Helena verpersoonlijkt, is hier tot de wraakgodin geworden, zich wrekend over de verloochening van de ziel die onder dreigt te gaan in de chaotische worsteling van onze tijd, waaruit de aarde woest en ledig te voorschijn zal komen gelijk zij was vóór de scheppingsdag. Aan deze beide illegale publicaties was al een andere voorafgegaan, die van het in de lente van 1939 geschreven gedicht ‘Voor West-Europa’ (1943), met zijn prachtige en krachtige aanhef:
Trok adel zich in verre wolken
voor goed terug? en zijn er geen
manbare droomen te vertolken
meer over, dan die waan alleen
van overeind, maar zonder vechten,
te sterven als een dorre staak?
Een volk van knechten komt de wereld knechten,
aangevoerd door een brullende onderkaak.
Het is zeker niet toevallig dat Roland Holst aan invloed op de jongeren wint. Zijn sombere profetie van de verloochening der ziel en de ondergang der schoonheid
| |
| |
moest wel weerklank vinden onder een geslacht, dat deze voorspelling op danteske wijze in vervulling ziet gaan in een wereld waarin profeten schaars zijn. De verschrikkingen temidden waarvan de jongeren zijn opgegroeid hebben hen onweerstaanbaar gedreven tot de dichter die meer dan enig ander de eenzaamheid heeft beleden als het meest wezenlijke kenteken van de ziel.
In andere vormen, maar niet minder wezenlijk openbaarde deze eenzaamheid zich in het werk van Hendrik de Vries, deze andere voorganger van de jongere generatie onzer dichters. Bij hem zijn de droom en het onderbewustzijn met zijn talloze grillige en bizarre attributen het domein waarheen de ziel de vlucht neemt uit het grauwe leven van elke dag. Ook zijn gedichten, even ‘duister’ als die van Roland Holst, hebben bij de jongeren begrip gevonden, terwijl een vorige generatie het niet verder kon brengen dan tot waardering en bewondering. Tijdens de oorlog werkte hij mee aan het illegale Friese tijdschriftje ‘Podium’; bovendien gaf hij het bundeltje ‘Robijnen’ (1944) uit, waarin hij opnieuw zijn toevlucht zoekt tot de wereld van het sprookje, waarin prinsessen watergoden kunnen liefhebben: het beeld der vergankelijkheid die het onvergankelijke najaagt.
Verwant aan dit gevoel van eenzaamheid en de vlucht naar onaantastbare rijken is het doodsverlangen dat in deze tijd van ondergang en verderf wel sterk op de voorgrond moest treden. Men vindt het in ‘De uiterste seconde’ (1944) van S. Vestdijk, de gedichten die hij tijdens zijn verblijf in Sint-Michielsgestel heeft geschreven, waar de ter internering verwezenen immers dagelijks op de drempel van de dood stonden. Er is geen vers in deze bundel waarachter men de dood niet ziet oprijzen, welvertrouwde begeleider van het leven. Vestdijk die in zijn novellen (‘De dood betrapt’) het probleem van dood en sterven op meesterlijke wijze behandelde, bereikt ook in deze verzen weer niet de psychologische diepte die zijn proza kenmerkt. Na zijn terugkeer uit zijn gevangenschap schreef hij nog een tweede bundel ver- | |
| |
zen, ‘Allegretto innocente’ (1944), een plaquette waarin zijn gevoelige natuur sterk op de voorgrond treedt.
Van Anthonie Donker verschenen in het tweede oorlogsjaar ‘Orcus en Orpheus’ (1941) en ‘Marathon’ (1941; pseudoniem: Aart van der Alm), in het laatste oorlogsjaar bovendien ‘In Holland staat een huis’ (1945; pseudoniem: Siem de Maat) en ‘Orpheus en Eurydice’ (1945; pseudoniem: Maarten de Rijk); het laatste is een lied in strofen (in de trant van Boutens' ‘Beatrijs’) dat in het werk van Donker geen opmerkelijke plaats inneemt. Enkele van zijn verzetsgedichten zijn voortreffelijk geschreven, o.a. ‘In Holland staat een huis’ en ‘De zon maakt hier haar licht te schand’ (in de gevangenis te Scheveningen ontstaan), voor een deel in de strakke sonnetvorm die hem zo welvertrouwd is. Een aantal in het voorjaar van 1942 in gevangenschap geschreven verzen, eveneens in hoofdzaak sonnetten, verschenen zojuist onder de titel ‘Tralievenster’ (1945).
Zijn tijdgenoot Albert Helman werd tijdens de oorlog na vijfentwintig jaar alleen proza te hebben geschreven opnieuw dichter. ‘De dierenriem’, een uiterst luxueuse uitgave, was zelfs de eerste illegale letterkundige editie die in ons land verscheen. Als tegenhanger van dit kostbaar uitgegeven prozagedicht gaf hij een bundeltje ‘Te geef’ (1944) uit, dat maar vijf cent kostte. ‘De diepzecduiker’ (1945; pseudoniem: N. Slob), dat na de bevrijding uitkwam, bevat niet meer dan tien verzetsgedichten, voor een deel geïnspireerd op de suggestieve tekeningen van Melle en vol van een wrange humor. Zijn beste verzetsgedicht, ‘Boekenbrand’, ontbreekt in dit bundeltje.
Verzetsgedichten (o.a. ‘In den toren’) schreef ook Ed. Hoornik, die lange tijd in Duitsland gevangen zat. De bundel ‘Tweespalt’ (1944) brengt geen verrassingen en bereikt niet het peil van zijn grotere lyrische gedichten. Ook Gerard den Brabander schreef verzetspoëzie, o.a. het sonnet ‘Stad zonder Joden’ en het bekende ‘Naamloos vers voor de naamloozen’. Zijn in gevangenschap geschreven ‘Verzen op pleepapier’ ver- | |
| |
schenen in de gestencilde nooduitgave ‘Later... beter!’ (1944) en de gefacsimileerde bundel ‘Gelaarsde lier’ (1944). Als ‘Verzen uit het bezette gebied’ verscheen ‘De deur op het haakje’ (1944), waarin men o.a. een van zijn meestgeslaagde verzen uit deze jaren, ‘Napoleontisch soldaat’ (eerder als ‘Soldaat 1812’ gepubliceerd), aantreft. In de bundel ‘Gedichten’ (1945) is een aantal verzen uit ‘Gelaarsde lier’ herdrukt.
Verreweg het productiefst van het drietal dat eenmaal ‘op één perron’ stond, maar sindsdien eigen wegen, en vrij divergerende, insloeg, is Jac. van Hattum. Achtereenvolgens publiceerde hij de bundeltjes ‘Oxalis’ (1942) ‘Neerlands taal’ (1943), ‘Gedichten’ (1945), ‘Noord-Noord-West’ (1945), gefacsimileerd in het schoolmeesterspootje van deze dichter, ‘Wak en water’ (1945) en ‘De nagels in het vlees’ (1945). Ik sta voor de volledigheid van deze lijst niet in. De vele gedichten die deze dichter, meester op zo niet alle, dan toch vele poëtische wapens, de laatste jaren schreef, openen geen nieuwe perspectieven in zijn kunst, maar bevestigen de bekende eigenschappen van zijn veelzijdig dichterschap. Ze accentueren het element van eenzaamheid en verlatenheid dat in Van Hattum bij het ouder worden steeds dieper wordt beleefd en in volmaakter vormen onder woorden wordt gebracht. Wel kent men hem het best als sociaal hekelaar en satyricus, maar achter zijn ironie en zijn sarcasme rijst het beeld op van de gekwelde en eenzame mens, die hij vóór alles is en meer dan ooit in een tijd waarin de stem van de dichter verloren gaat in het rumoer van de krijg. Ook bij hem vinden we de vlucht uit het dwaze gewoel der wereld naar de gebieden van de dood en van de schone verbeelding, waarin de ziel weer kan ademhalen. In de al in de eerste oorlogsjaren verschenen bundeltjes ‘De waterscheiding’ (1941) en ‘Oxalis’ (1942) weerklinkt het verlangen naar de verloren geliefde, o.a. in het mooie lied dat tot zijn allerbeste behoort:
| |
| |
Wel altijd is 't mij, of Ge keert;
ik heb U reeds zo vaak verwacht,
en wist Uw glimlach toegekeerd
de bloemen, die ik medebracht.
In ‘Wak en water’ overheerst de bekoorlijke sfeer van het sprookje, in sierlijke vormen verklankt, terwijl in ‘De nagels in het vlees’ Van Hattums gedichten op de oorlog en de bevrijding bijeen zijn gebracht.
Wat veelzijdigheid betreft is Gerrit Achterberg verre de mindere van Van Hattum, maar het beeld dat zijn verzen oproepen is veel concreter, hun spanning veel groter, hun toon sonoorder dan die niet alleen van Van Hattum, maar van verreweg zijn meeste tijd- en generatiegenoten. Achterberg bezweert het woord als een magiër en zal daarom wel altijd voor velen onverstaanbaar blijven of verkeerd begrepen worden. Behalve ‘Morendo’, (1944), een bloemlezing uit zijn verzen tussen 1931 en '39 geschreven, samengesteld door Jan Vermeulen, verschenen van hem enkele losse gedichten uit oudere bundels in plaquette-vorm en de bundel ‘Eurydice’ (1944). Daaruit citeer ik ‘Narcissus’:
Ik heb mijn lichaam dubbel lief.
in dingen, die geen naam behouden,
en die zich nu aan mijn besef
streelingen, niet meer opgehouden.
Ik heb mijn lichaam dubbel lief.
Ook M. Mok is een eenzame, die de kleinheid en de benauwdheid van het enge leven tracht te ontvluchten in het verleden (‘Exodus’, ‘Kaas- en brood-spel’), de sage (‘De Vliegende Hollander’) of, als in ‘Europa’ (1945), in de toekomstverwachting van een uit de chaos ontstegen, herboren wereld. Terwijl anderen temidden
| |
| |
van de wereldbrand de wijk namen naar de schuilplaatsen van de droom en de verbeelding, overwon deze dichter zijn angst en zijn eenzaamheid door in het wezen van de chaos door te dringen. Zijn episch gedicht eindigt met de verwachting dat een goddelijk erbarmen zich telkens weer over de wereld, hoe ontredderd ze ook mag zijn, zal ontfermen:
en op die dag, wanneer kanonnen zwijgen,
de doden stil zijn in een stil heelal,
zien wij opnieuw die gouden klaarte stijgen,
die tot het eind der tijden duren zal.
Ook ‘Europa’ is, als het meeste van Moks oudere epische werk, groots van visie, hier en daar wat wijdlopig maar in een beeldende stijl geschreven en vol visionaire spanningen. Behalve dit grotere gedicht publiceerde hij nog ‘De zeven hoofdzonden’ (1943) en ‘De vader spreekt’ (1944): beide onder pseudoniem: Hector Mantinga. In deze kortere beschouwende gedichten ligt zijn talent minder dan in zijn grotere epische werk.
Rudi van Lier, die cynicus heette te zijn maar het eigenlijk nauwelijks was, gaf een vermeerderde herdruk uit van zijn in 1939 in de Vrije Bladen verschenen bundel ‘Praehistorie’ (1944). Ook bij de herlezing van deze dichter treft ons weer zijn intelligentie die het gevoel als minderwaardig naar de achtergrond verbant en daarvan het slachtoffer wordt. Men herinnert zich zijn beste gedicht:
Uit vrees mijn eigen stem te hooren
Droomde ik meer gedichten dan ik schreef.
Later ging hun geluid verloren
In de trage engten waarin ik leef.
Laten we hopen dat deze begaafde jonge dichter tóch eenmaal vindt ‘het lied waarnaar hij altijd uit blijft zien, dat tot hem weerkomt, en dat niet zijn haat wekt, en dat blijft misschien.’
| |
| |
‘In afwachting’ (1944) van F.W. van Heerikhuizen bevat o.a. enkele vertalingen uit Rilke ‘Späte Gedichte’. Behalve van Rilke is Van Heerikhuizen een jongere van Verwey in zijn bespiegelende aanvaarding van lot en leven, een dichter met een beperkte aanleg en geringe expressiemogelijkheden, maar die in zijn beste momenten onze aandacht weet te vangen door de filosofische ideeënwereld waarvan zijn verzen de emanatie zijn.
Bertus Aafjes is na zijn bekroning met de Radermacher Schorerprijs, waarbij Nijhoff hem tot ‘de jongste der meesters’ uitriep, opeens overmatig populair geworden, zodat geen zich respecterend literair tijdschrift het zonder zijn medewerking durft te doen. Hij dankt deze reputatie aan het fragment uit het grote, nog onvoltooide gedicht ‘In het atrium der Vestalinnen’ (1944), waarvan sindsdien een groter fragment is verschenen. In onze zozeer op het anecdotische ingestelde poëzie is dit epische gedicht dan ook een vrij uitzonderlijke verschijning. Het thema van het lierdicht is de adembeklemmende vraag naar de overbrugging van de kloof die hemel en aarde, dood en leven, lichaam en ziel, zinnelijkheid en kuisheid scheidt, de tegenstellingen die aan het leven zin verlenen maar het tegelijk innerlijk verscheuren. Het atrium der Vestaalse maagden in Rome is voor de dichter het symbool van deze eenheid der tegendelen. Evenals de priesteressen die het eeuwige vuur behoeden, zoekt hij
Een kuischheid die van deze aarde is,
Hartstochtelijk als de vlam der cypressen
En zuiver als het water en de lisch.
En als de rei der Vestaalse maagden haar twijfel uit over zijn voornemens, roept de dichter haar aandacht in voor de nieuwe kansen van dit geslacht:
Maar ik: ‘Serenissima, nieuwe tijden
- Gulden eeuwen van aardschheid - breken aan
Wij vergaan in den smeltkroes van het lijden
Langzaam tot het goud van een nieuw bestaan.
| |
| |
En klonk mijn taal als een te roekelooze,
Eén ding zweer ik u bij der lauwren groen:
Mijn dagen gaan als groote gouden rozen
Open en dicht, naar de luim van 't seizoen’.
Wanneer het tot dusver uitgegeven fragment van dit gedicht kenmerkend is voor het geheel, en ingewijden bevestigen dat, dan mag men goede verwachtingen hebben van Aafjes' nieuwe schepping, die in haar diepe ernst en haar tegelijk verrukkelijk lichte klank, waarover een waas van weemoed ligt uitgespreid, een blijde verrassing is te midden van zoveel technisch weliswaar verantwoorde, maar naar de inhoud zo bloedarme poëzie.
Van Aafjes verschenen bovendien nog de bundeltjes: ‘Per slot van rekening’ (1943), ‘Omne animal’ (1944), ‘Elf sonnetten op Friesland’ (1944) en het wat wrange scheldgedicht ‘Boeren’ (1945).
Adriaan Morriën, die het jaar vóór de oorlog debuteerde met 'n kleine bundel gedichten ‘Hartslag’ (1939), waarin vooral de zuiverheid en de ongecompliceerdheid van zijn gevoelsuitingen opvielen, gaf sindsdien, nog onder eigen naam, een tweede bundel, ‘Landwind’ (1942) uit en daarna de clandestiene plaquette ‘Luchtalarm’ (1945). In technisch opzicht vertonen deze beide bundels een vooruitgang op zijn debuut; Morriën heeft het vers beter leren beheersen dan hij aanvankelijk deed, maar tegenover deze winst valt een verliespost aan argeloosheid te boeken, die een der grootste bekoorlijkheden uitmaakte van zijn eerste verzen. Het is de vraag of het mogelijk zou zijn geweest, deze prilheid te bewaren bij het verdiepte levensgevoel, dat uit zijn nieuwere gedichten spreekt. Liefde tot het aardse leven, dat hij aanvaardt in al zijn volheid, met alle lust en leed, en het verlangen om zijn eenzaamheid te doen opgaan in de eenheidsbeleving met de mensheid en de kosmos, zijn de motieven van zijn poëzie. Men vindt ze het zuiverst uitgebeeld in de verzen, die hij heeft gewijd aan zijn herstel van een ziekte, o.a. in het mooie gedicht ‘Herstellende’. ‘Lucht- | |
| |
alarm’ bevat vier tijdsgedichten waarvan er drie goed, ofschoon niet opvallend goed zijn en het vierde (‘Tusschenspel’) zwak is.
Van A. Marja verschenen tijdens de oorlog achtereenvolgens ‘Zon en sneeuw’ (1942), ‘Maar ja, Marja...’ (1942), ‘Zelfportret voor haar’ (1944) en bovendien ‘Waar ik ook ga’ (1944), dat een herdruk was van de beide laatstgenoemde bundels. Zijn talent als vertaler openbaarde zich in een ‘Keur uit Rilke’ (1944) met opmerkelijk goede vertalingen, o.a. van het ‘Requiem voor een vriendin’. In dit verband noem ik ook zijn onder de titel ‘De bajesballade van Wilde Oscar’ (1945) zojuist verschenen vrije bewerking (in het bargoens) van Wilde's Ballad of Reading Goal. Men kan over het al of niet geoorloofde van deze herdichting van mening verschillen, maar men kan moeilijk ontkennen dat ze als werkstuk een meesterstuk is.
Met meer recht dan menig ander dichter van zijn generatie heette Marja een cynicus. Wel verontschuldigde hij zich tegenover God over dit niet verloochende cynisme (‘Het is geen haat tot hen, doch bitt're liefde tot U, die mij tot deze dingen drijft’), maar het zat hem nu eenmaal zo in het bloed dat hij er geen weerstand aan kon bieden, en men krijgt de indruk, dat hij dit ook niet wilde. Tot zijn schade: want hij moge dan een meester zijn op het cynisch floret, degenstoten zijn tenslotte een kwalijk element voor poëzie. En men zou dan ook getwijfeld mogen hebben aan de betekenis van Marja's dichterschap als deze cynische dichter in wezen niet een zachtmoedig en gevoelig, een Rilkiaans mens was, die uiterst sensitieve verzen kan schrijven (als ‘Nicodemus’, ‘Besef’ en ‘Mijn moeder is dood’). In zijn latere werk komt dat cynisme trouwens maar hier en daar om de hoek gluren en doorgaans met zo kwajongensachtige allures dat men er alleen maar even zijn schouders over ophaalt en doorleest. Een in wezen zuiver, maar nog onvolgroeid dichter, zo is het beeld, dat ook nu nog altijd uit zijn bundels oprijst.
| |
| |
L.Th. Lehmann, die in 1940 debuteerde met ‘Subjectieve reportage’ en ‘Dag- en nachtlawaai’ en toen de meestbelovende onder de jongste dichters scheen te zijn, heeft bij dit debuut verwachtingen gewekt die nog niet in vervulling zijn gegaan en waarvan men met recht mag betwijfelen òf ze dit ooit zullen doen. De tijdens de oorlog verschenen illegale plaquette ‘Het verbreken’ (1944; pseudoniem: S. Colmar) wijst beïnvloeding van A. Roland Holst aan. Mijmering over een verloren geliefde en teleurstelling over het verlies van deze liefde vormen het thema waarop deze verzen variëren. Wel is er meer diepte in het werk van Lehmann gekomen, maar het is jammer dat deze ten koste van de vormschoonheid heeft plaats gevonden.
Men zal niet van mij verlangen, dat ik van het werk van deze onderling zozeer uiteenlopende dichters, die nauwelijks en dan nog op geforceerde wijze in groepen ondergebracht kunnen worden, een synthese geef. Ook onder het gebulder van het geschut en het neersuizen der bommen behield elk van hen zijn eigen aard; ook wanneer zij uiting gaven aan hun gemeenschappelijk verzet tegen terreur en barbaarsheid, deed elk dat in eigen trant. De contemporaine toeschouwer ziet hun werk als door een kaleidoskoop, omdat hij, gebonden aan het eigentijdse, niet voldoende afstand kan nemen van zijn object om deze kleurendwarreling tot één enkele tint te zien vervloeien. Maar wanneer hij zou moeten gissen welk beeld in dit kleurenspel overheerst, zou hij dat van de eenzaamheid kiezen, van de eenzaamheid der ziel die, een vreemde onder andere zielen, als bij Roland Holst vervuld is van heimwee naar verre tijden en slechts gemeenschap kan gevoelen met de eeuwige natuur en de onvergankelijke, tijdeloze kosmos. De idee der gemeenschap heeft geen wortel kunnen schieten in dit geslacht van individualisten, dat er misschien wel naar hunkert om op te gaan in de mensheid, maar niet de zelfverloochening kan opbrengen die daartoe vereist wordt. Wel zijn er vele goedbedoelde pogingen geweest, vooral on- | |
| |
der de jongsten, om het persoonlijke op te doen gaan in het algemene, om het leed, de nood, ook het geluk der anderen in zich op te nemen en het door het medium der poëzie tot schoonheid te kristalliseren, maar deze pogingen hebben nooit, ook niet bij Mok, tot een zo volkomen aanvaarding der gemeenschapsidee geleid als dat eenmaal bij dichters als Henriëtte Roland Holst, Gorter en later bij Van Collem het geval is geweest.
De sterken onder hen bezworen hun eenzaamheid met de grote symbolen van de ziel: de zee, de wind en de droom. De minder sterken - het zou niet alleen onvriendelijk, maar ook onjuist zijn ze zwakken te noemen - zochten het in cynisme of wat daarvoor door moest gaan, maar vooral in de erotiek, die veilige uitlaatklep, die ook in de poëzie complexen kan sublimeren. En omdat het geslacht van onze dichters, dat alreeds niet meer in de eerste vaag der jeugd staat, het métier voortreffelijk verstaat, ontstond een reeks van geslaagde gedichten die de indruk zouden kunnen vestigen als leefden we in een hausseperiode der poëzie. Alleen het dichterlijk élan, de grote bezieling ontbreekt, en men zou een tekort aan vormscheppend vermogen voor lief nemen, als dat manco erdoor werd aangevuld.
Men krijgt de indruk, dat uit de kringen der arrivé's geen verrassingen meer te wachten zijn. Elk dichter heeft zich zijn plaats toegewezen gezien in het pantheon der poëzie en met verschuivingen in de waardebepaling behoeft men nauwelijks rekening te houden. Onze verwachtingen voor de nabije toekomst zijn op Aafjes gevestigd, misschien ook nog op Vasalis - of was haar kunst een al te kortstondige bloei? - en op enkele van de nog geen dertigjarigen: W.J. van der Molen, Guillaume van der Graft, Koos Schuur, H.J. Scheepmaker, wellicht nog enkele anderen.
Toch vraag ik me af of deze visie niet onbillijk is. Willen we niet te vlug zien bloeien wat nog nauwelijks knop heeft gezet? Toen Vondel als vijfentwintigjarige zijn ‘Pascha’ schreef, kon niemand zelfs maar vermoeden
| |
| |
dat deze rederijker eenmaal de ‘Lucifer’ en de ‘Adam in ballingschap’ zou schrijven. Adwaita werd pas na zijn vijftigste jaar dichter, Van Collem nam na enkele zwakke dichtbundeltjes pas tegen zijn zestigste jaar de hoge vlucht die zijn naam als dichter voorgoed zou vestigen. Deze overweging opent onbegrensde perspectieven. Dus kan niet alleen een dichter als Lehmann, van wie we menen dat hij zich in zijn debuut heeft overtroffen, toch nog een groot dichter worden, maar ook de middelmatigen, en waarom zelfs niet de slechtsten, dragen de veldheerstaf in hun poëtische ransel. Ook de literatuur heeft, als het leven, telkens weer blijde verrassingen, alleen maar minder aangenaam voor de criticus die zich al te apodictisch uitliet en geen rekening hield met de onbegrensdheid der mogelijkheden.
P.J. Meertens
|
|