dichter maakt. De dichter wordt gemaakt door de mens, die dichter is en die zich van alle andere mensen onderscheidt, niet door zanglust of dergelijke bijkomstigheden, maar door de totale inzet van zijn nieuwsgierigheid naar het existentieele. Hij is de beamer van al wat existeert - door zijn liefde, door zijn vreugde, door zijn haat, door zijn verachting, ja door zijn onverschilligheid. Zijn taak is het om het existerende tot in zijn laatste atoom te verwerken en te doorstaan en zich zijn wezenheid tot bezit te maken, zij dit existerende nu de sneeuw op een alp of de smart om de dood van een geliefd wezen. Hij moet het cogito uit het cogito ergo sum van Descartes kunnen schrappen en er alles voor in de plaats weten te zetten. Amo, video rosam, mijnentwege fumo. Dit ergo sum maakt het dichterschap, het talent daarentegen is slechts een sine qua non. Als men sneeuw ziet, moet men bestaan bij de genade van die sneeuw en als men een vrouw bemint moet men bestaan bij de genade van die liefde, ander zijn de ziener en de minnaar geen dichter en is, wat hij ziet en wat hij bemint geen poëzie. De dichter moet zijn. Daar waar hij dichter is, moet hij doorlopend intensief en voelbaar zijn. En waar Hölderlin zegt:
Ich bin nichts mehr, Ich lebe nicht mehr gerne,
heeft hij nog nooit zo reëel geëxisteerd, als een die zich weliswaar het warme zijn voelt ontgaan, doch die in die toestand tenvolle is.
Dit reine ergo sum nu ontbreekt aan de moderne poëzie. Zij is nergens overtuigend, omdat haar makers niet overtuigd leven. Ja, als men het hun vraagt, zeggen zij te leven voor de poëzie, maar dat is geen leven. Leven moet men om het leven. Eerst als aan deze voorwaarde à priori voldaan is, wordt het leven van een dichter identiek met leven voor de poëzie, wijl zijn wijze van leven samenvalt met poëtisch ervaren. Maar de moderne poëzie getuigt van papieren bestaan, papieren gevoel, en wat nog erger is, dichterlijk leven en dichterlijk gevoel,