Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] Zomermorgen De dag is stralend uit den nacht gesprongen, Hij vindt mij stil, gezuiverd en alleen. Doorzichtig is de lucht over mij heen; De mees fluit na wat ze eens mij heeft gezongen. De nacht nam me alles wat mij toebehoorde. Dit glanzend midden van den zomer laat Mij ledig in een onbewogen staat: Begin of eind, dat geen verlangen stoorde. Misschien was dit wat ik altijd verwachtte: Het grastapijt, de boomen zonder wind, Bloemen, de stem van een onzichtbaar kind Dat ijl en blij onder het spelen lachte. Maar het lijkt ver en alreeds afgedaan. De diepste liefde en 't matelooze lijden Verbleeken tot herin'ring aan de tijden Van een onwezenlijk en oud bestaan. Aldus vervreemd tot onverschilligheid, Wat blijft mij over van doorleefde jaren Dan in het heldere ochtendlicht te staren, Gedachtloos, half vergaan in eeuwigheid? Victor E. van Vriesland Vorige Volgende