Ad Interim. Jaargang 3
(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
GrootoudershuisGa naar voetnoot*)Op een nacht kwam mijn grootmoeder mij halen. Mijn moeder was plotseling ziek geworden en het huisgezin werd opgebroken. Mijn grootmoeder droeg mij uit den warmen, diepen slaap door het donker van de straat naar haar huis. Ik heb hoofdzakelijk reukherinneringen: de wollen omslagdoek, waarin mijn grootmoeder mij, op mijn gezicht na, geheel had gewikkeld en die naar tabak rook; de frissche nachtlucht, waaruit ik den geur van een onbekende geheimzinnige verte opsnoof; en later de gang van mijn grootmoeders huis en het huis zelf. Op straat was het donker, misschien brandden in dien verren oorlogstijd de straatlantarens uit bezuiniging niet of nauwelijks. Geen voorbijgangers kwamen wij tegen en schuifelend in pantoffels zochten de voeten van mijn grootmoeder hun weg. Ik was in haar armen nog geheel warm en loom van den slaap en wanneer ik de oogen opsloeg, zag ik de sterren aan den nachthemel schitteren. De wind streelde mijn gezicht en mijn haren, die onder den doek vandaan kwamen. Mijn grootmoeder was voor de tweede maal getrouwd. Haar eerste man, van wien zij reeds geruimen tijd gescheiden leefde, was bij het garnalenvisschen verdronken. Hij was reeds dood voordat ik geboren werd. Zelfs mijn vader heeft hem nauwelijks gekend. Hij is in mijn herinnering aan de verhalen, die men over hem deed, een legendarische figuur: een man met zwarten baard, klein van stuk en met een vreemden, ontembaren, waarschijnlijk ook droomerigen en grilligen geest. Het schijnt, dat hij de laatste jaren van zijn leven aan den drank verslaafd was en zich nooit in IJ., waar mijn grootmoeder toen reeds woonde, liet zien. Mijn moeder bewaarde altijd het stilzwijgen over hem, zij schaamde zich over hem, evenals over den broer van mijn vader, een halven zonderling. Het is duidelijk, dat zij mijn vader zijn af- | |
[pagina 122]
| |
komst kwalijk nam en in dien afkeer was zij niet zonder de benepenheid, die zij uit haar geboorteplaats op een der Zuid-Hollandsche eilanden had meegebracht, een benepenheid, waarin overigens iets prijzenswaardigs en zindelijks schuilt en die door een gezond volk op prijs moet worden gesteld.
Het is mij nooit duidelijk geworden waarom mijn grootmoeder is hertrouwd. Het was zelfs voor ons, kinderen, te zien, dat zij niet van haar tweeden man, den goedigsten mensch ter wereld, hield. Hij was vroeger kostganger bij haar geweest en waarschijnlijk omdat zij er iets vernederends in vond weduwe te zijn en omdat hij te zwak was om zich tegen haar wil te verzetten, deelde hij voortaan niet alleen haar tafel, maar ook haar bed. Zij minachtte hem, had hem geheel aan haar grillen onderworpen en vernederde hem waar ieder bijzat. Zij schold hem ook vaak uit, met iets zoo korts en kijfachtigs in haar stem, en met een scherpen, kouden straal uit haar oogen, dat hij zwijgend het hoofd boog. Hij kreeg, wanneer hij 's avonds uit den dienst naar huis keerde - hij was beroepsmilitair - of wanneer er op Zondag visite was, nooit meer dan één kop koffie. Gewoonlijk vroeg zij hem of hij een tweeden lustte, maar schudde tegelijk uit de keuken vandaan veelbeteekenend en dreigend het hoofd, zoodat hij steeds weigerde. Eens toen het onweerde en ik mij bij hen bevond, weerlichtte het plotseling zwaar en morste de oude man, die voor het raam stond en wiens handen altijd beefden, zijn koffie op het vloerzeil. Mijn grootmoeder gaf hem toen vloekend een stomp, zoodat hij tegen zijn stoel aanviel. Ook mijn oom, die ongetrouwd was en bij hen inwoonde, schold hem uit. Wanneer er anderen bij waren, noemde mijn grootmoeder haar man steeds bij den achternaam. Waren zij alleen, of met ons, kinderen, dan heette het: ‘ouwe gek’ of: ‘zuiplap’. ‘Sta niet zoo te trillen’, riep zij hem ook vaak toe. Het was vooral het beven van zijn vingers, dat haar ergernis opwekte. Zij had tegen hem een hartgron- | |
[pagina 123]
| |
digen wrevel; het feit van zijn bestaan prikkelde haar, vergalde haar stemming. Wij, kinderen, voelden ons tot den ouden man onwillekeurig aangetrokken. Hij was vriendelijk, vol zachtheid en met een eindeloos geduld voor onze vragen en grillen. Wanneer hij 's middags uit den dienst kwam, langzaam stappend, met een zak vol kachelhout en versch dienstbrood op den rug, liepen wij hem tegemoet en maakten hem, aan zijn arm hangend, den gang nog wat zwaarder. Thuisgekomen sneed hij voor ons de kapjes van het brood en nadat hij ze met boter had besmeerd, genoten wij met onze altijd hongerige magen van den heerlijken tarwesmaak. Meestal was hij moe van zijn dagtaak en ging rustig bij de kachel zitten, steeds met een glimlach voor ons en altijd bereid om op ons spel in te gaan. Het spreekt vanzelf, dat mijn grootmoer zijn zorg voor de kinderen evenmin kon uitstaan als het beven van zijn handen; zij had een sterke, primitieve bezitsdrift, was om het minste jaloersch, zoodat zij den ouden man, wanneer hij ons met zijn duim of snor vermaakte, meer dan eens gebood op te houden. ‘Ouwe gek’, voegde zij er dan aan toe. Wij waren verbaasd en begrepen niet wat hij misdaan had, voelden ons medeschuldig. Ik sliep, tijdens mijn verblijf bij de oude menschen, in de bedstee in de voorkamer. Mijn grootouders hadden de bedstee van de achterkamer tot hun beschikking. Mijn oom, die zich zelden en op ongeregelde tijden liet zien, sliep boven op zolder. Een enkelen keer, wanneer ik 's nachts door de stilte en de vreemdheid van het huis wakker werd, en naar de geluiden van een muis of van het krakende hout luisterde, hoorde ik hem thuiskomen en hem stil of iets onverstaanbaars mompelend de trap opgaan. Later kraakte boven het bed en daarna werd het huis weer als uitgestorven. Het was in het vroege voorjaar. Het weer was zooals ik mij ook dat verleden voorstel: grijs en met een zachte, bij plekken heldere bewegelijkheid. Ik kwam toen nog weinig en alleen op wandelingen met mijn vader of mijn | |
[pagina 124]
| |
grootvader buiten de bebouwde kom van het dorp. Later zou ik dagen in de buurt van de haven, aan de overzijde van het kanaal en in de duinen doorbrengen, of met het hoofd vol van het geruisch van de zee van strand thuiskomen. 's Zaterdagsmiddags en 's Zondags was mijn grootvader vrij van dienst. Hij kon zich dan geheel aan ons wijden. Nu ik bij mijn grootouders inwoonde was ik iederen dag zijn speelgenoot en van hem leerde ik reeds vroeg de geheimen van het damspel. Avonden brachten wij bij de kachel in de achterkamer onder het lamplicht door; ik met een ijver over het dambord gebogen, die mij de tong uit den mond deed hangen en de wangen rood kleurde; hij met een onverstoorbare kalmte en glimlachend, goedig, den loop van het spel bepalend. Hij lokte mijn schijven in spelverwikkelingen, die na een kort, schitterend succes op het zwaarste verlies en de diepste wanhoop uitliepen, zoodat ik meer dan eens driftig met één streek van mijn hand alle stukken van het bord veegde en de tranen mij uit gekrenkten trots in de oogen sprongen. De schijven vielen op den grond onder de donkere tafel; een enkele rolde hoorbaar, tergend, over het zeil, onder de kast. Maar mijn verlangen om revanche te nemen was even groot als zijn geduld om het te geven en vaak was het ver over bedtijd, wanneer ik eindelijk de steenen in het houten doosje deed en alles op zijn plaats bracht. In bed liggend, zweefden mij dan nog lang spelcombinaties voor den geest: ik zag hoe mijn schijven achter grootvaders bordrand zich opstapelden en hoe zijn magere vingers met de lange, geribbelde, groene nagels als torren over het bord kropen. Vaak ook zat ik aan tafel te teekenen of met waterverf te schilderen. Grootvader stopte omzichtig en met welbehagen zijn Goudsche pijp, stak haar aan en terwijl zij reeds brandde duwden zijn vingers de omkrullende tabak nog in den pijpekop. Als de pijp goed vuur had en de geur zich door het vertrek verspreidde met iets zwaars en zoets, dat mijmeren deed en mij bij het teekenen en | |
[pagina 125]
| |
schilderen inspireerde, een zoetheid die zich over de mufheid legde, welke er altijd op te snuiven was als men binnentrad, dan deed hij het ijzeren gazen dopje, dat met een kettinkje aan de pijp vastzat, op den kop en liet dezen ondersteboven hangen. De avond was dan pas goed begonnen en leek in de grijsblauwe tabakswolken oneindig en in vrede ingevat. Mijn grootmoeder zat meestal te lezen of te breien en liet mijn grootvader, die opleefde en zich in stilte koesterde, ongestoord. Wij waren voor zijn gevoel meer dan de kinderen van zijn stiefzoon. Voor hem, die zelf geen kinderen bezat, waren wij een lang vergeten verlangen, de laatste teere bladeren aan een ouden boom. Hij was het waard geweest kinderen te hebben, hij voelde voor ze met meer dan een instinct, met een zachtheid en eenvoud, die met de jaren waarschijnlijk grooter waren geworden. Zondagsmiddags ging ik met mijn grootmoeder naar de kerk. Grootmoeder was hervormd. In haar kerk zong de gemeente gezangen, wat in de waardeering van mijn ouders, die gereformeerd waren, wel geen zonde was, maar er toch niet mee door kon. In den eeredienst moest men nu eenmaal, om een godewelgevallig werk te doen, psalmen zingen. Het verblijf bij mijn grootouders had voor mij het voordeel, dat ik nu niet iederen Zondag tweemaal naar de kerk moest. Het gebeurde zelfs wel, dat wij ook den avonddienst verzuimden en rustig thuis bleven, mijn grootmoeder liedjes zingend uit haar jeugd op een langzamen, sleependen toon, die wonderwel bij het vallen van den avond paste. Het werd hoe langer hoe donkerder in de kamer, waarin men nauwelijks iets kon onderscheiden; grootvaders pijp ging er bij uit en zelf viel hij knikkebollend in een sluimering waaruit tenslotte het lamplicht hem wekte. De hemel, die eerst het licht van alles was geweest, werd er ineens donker door met zijn eenzaam flonkerend sterretje en snel trok mijn grootmoeder de gordijnen voor de ramen, ging in de keuken koffie zetten en brood snijden. In de kerk zaten wij op stoelen, in het midden, bijna | |
[pagina 126]
| |
vooraan onder de groote, stralende, wijdvertakte lichtkroon. Er hing het model van een schip, geheel getuigd, met veel klein touwwerk en witte zeiltjes. Als mijn vader op bezoek kwam, bracht ik er geestdriftig verslag over uit, maar hij wist er zelf menige bijzonderheid over te vertellen, omdat hij in zijn jeugd de kerk had bezocht. De hervormde kerk beviel mij om verschillende redenen beter dan de gereformeerde. Allereerst waren er nooit zooveel menschen en zat men niet zoo vlak op elkaar, op de zuinigste wijze over de ruimte verspreid. De paden tusschen de banken, waarvan verschillende hoog, ruim en van mooi, donker eikenhout waren getimmerd, waren breed en lieten den plechtig gestemden bezoeker op een indrukwekkender wijze door dan in de gereformeerde kerk. Daar moest men zich vaak een weg banen en stootte men met de ellebogen tegen de geloovigen, die reeds een plaats hadden gevonden en elkaar, voor de dienst begon, met allerlei zaken bezig hielden. Het hervormde kerkgebouw was niet zoo kaal en zonder den zoo vaak leegen en barbaarschen opschik van Roomsch-katholieke kerkinterieurs te herbergen, bezat het voor mijn kindergevoel een voornaamheid, waarvan een invloed op mij uitging en waarin mijn verbeelding de vleugels met welbehagen kon uitslaan. Er was een ruimte met licht en schaduw gevuld, de stem van den dominee, die in een toga was gehuld waarin zijn gebaren vanzelf in hun spaarzaamheid gedragen en indrukwekkend werden, klonk duidelijk, plechtig, en met een schoonen nagalm in de hoeken van het gebouw. Hij sprak niet driftig of met zijn laatsten adem, zooals de dominee in de gereformeerde kerk, maar steeds gemeten en met de zelfverzekerdheid van een geloof, dat de wereld veroverd heeft. Er hing een behagelijke warmte in het gebouw, zonder dat ik als kind ontdekte waar zij vandaan kwam, een reukloosheid, die in tegenstelling was tot de warme menschenlucht in de andere kerk, waar er, vooral bij het gebed als de mannen gingen opstaan en de vrouwen zich op hun plaats bewogen, een warme, trage, | |
[pagina 127]
| |
zware geur omhoogging, die voor mij in later jaren een symbool werd voor dat geloof zelf. Van de preek begreep ik natuurlijk niets dan een enkel woord, een enkele wending. Vandaar dat voor mij de omgeving, de stemming, het genot moesten vervangen, dat de groote menschen in het luisteren vonden. Ik hoorde de woorden over mijn hoofd gaan als een weersgesteldheid, als een avondrood dat de wolken kleurt. Ik zat klein naast mijn grootmoeder, bladerde in haar gezangenboek of hield haar hand tusschen mijn vingers, bekeek de hand nauwlettend en vergeleek haar met de uitdrukking van grootmoeders luisterend gezicht. Ik verveelde mij niet, omdat alles vreemd en toch eigen was, omdat de omgeving mij opnam en een plaats toebedeelde, vanwaar ik kleine, nieuwsgierige ontdekkingstochten ondernam met den blik, met de gedachte, met mijn vingertoppen over het hout of achter grootmoeders rug. Soms gaf zij mij een pepermunt zonder te kijken, mijn hand werktuigelijk zoekend; dan weer zag zij mij knipoogend en liefkoozend aan. In een verren hoek van het gebouw hoestte een luisteraar en het was alsof deze diepe, ernstige toon bij den eeredienst paste. Er werd gezongen, vlugger dan in onze Kerk, en sneller ging ook de dienst voorbij. Buiten in den tuin van de Kerk was het geheel zwart; temidden van de grooten, die voor mij het uitzicht nog donkerder maakten, was ik klein en ging ik als op den bodem van een put. Soms boog grootmoeder zich met haar gezicht en stem over mij heen als om mij den weg te wijzen hoe ik uit mijn nederigheid verlost kon worden. Haar woorden kwamen tot mij uit een wereld, waartoe ik wel nooit zou behooren.
Adriaan Morriën |
|