Ad Interim. Jaargang 3
(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Dichters in oorlogstijdGa naar voetnoot*)Op 30 Mei 1942 opende de secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting, Prof. Dr. T. Goedewaagen, op plechtige wijze de Nederlandse Kultuurkamer, in tegenwoordigheid van de Rijkscommissaris, op wiens initiatief dit instituut tot stand was gekomen. In zijn openingsrede wees hij er op dat ‘een groot deel der Nederlandsche cultuurscheppers en cultuurbemiddelaars’ zich al had aangemeld, maar dat anderzijds ‘een deel van hen tegenover den nieuwen gang van zaken nog argwanend (stond)’, wat hij verklaarde uit onvermogen om ‘het proces der geschiedenis’ te bevatten. De bedoeling was, dat alle Nederlandse dichters en schrijvers zich bij deze Kultuurkamer zouden aansluiten, met uitzondering van ‘Joden en Joodsch-vermaagschapte personen’ (de hoofdletters zijn van mij, P.J.M.), die deze instelling, teneinde haar taak ‘in het licht van haar verantwoordelijkheid tegenover de volksgemeenschap’ te kunnen uitoefenen, uitsloot. Goedewaagen had helaas maar al te zeer gelijk toen hij constateerde, dat een groot deel der cultuurscheppers zich bij zijn volkomen onnederlandse organisatie had aangemeld. Dit gold ook voor de letterkundigen. Het is niet waar, dat maar weinigen gevolg hebben gegeven aan zijn oproep: wel heeft het overgrote deel zich afzijdig gehouden, maar het aantal dergenen, die zich voor het lidmaatschap opgaven was waarlijk niet gering, en onder hen bevonden zich schrijvers en dichters van formaat. Velen hebben intussen geen gebruik gemaakt van hun recht om te publiceren; anderen, die niet zozeer uit overtuiging dan wel uit wanbegrip zich hadden aangemeld gaven er toch de voorkeur aan op illegale wijze | |
[pagina 107]
| |
hun werk wereldkundig te maken. Bepaald gering was het aantal dergenen, die zich bij de N.S.B. hadden aangesloten of op andere wijze openlijk van hun sympathieën voor het nationaal-socialisme blijk gaven. Onder hen waren Martien Beversluis, Henri Bruning, Jan H. Eekhout en Gerard Wijdeveld. Beversluis wijdde zich na ‘De ballade van het dagelijksch brood’ (1942), uitsluitend aan zijn burgemeestersambt. Bruning gaf in 1943 twee bundels uit, ‘Nieuwe verten’ en ‘Heilig verbond’ (de laatste in de Vlaamse ‘Bladen voor de Poëzie’), van Eekhout waren in 1942 drie bundels verschenen, ‘Ainhyahita’, ‘De zanger van den nacht’ en ‘Noordlicht’ en Wijdeveld had in hetzelfde jaar zijn ‘Zomerwolk’ geschreven. Geen van drieën heeft daarna nog oorspronkelijke poëzie gepubliceerd. Boutens, die zich uit volle overtuiging bij de Kultuurkamer had aangemeld, besloot met zijn ‘Tusschenspelen’ (1942) op waarlijk sublieme wijze zijn dichterschap, dat gaaf en glanzend zal blijven uitrijzen boven veel middelmatigheid, die voor korte tijd de glorie van zijn meesterschap deed verbleken. Hij beleefde nog de verschijning van de representatieve bloemlezing uit zijn werk, ‘Gegeven keur’ (1942), eer hij op 14 Maart '43 heenging. Nog geen jaar na zijn dood verscheen het eerste deel van zijn ‘Verzamelde werken’. Geerten Gossaert, die zonder overtuiging, maar om practische redenen zich had aangesloten, nam in de 8ste druk van zijn ‘Experimenten’ (1943) een aantal niet eerder herdrukte verzen op. Werumeus Buning, wiens toetreding tot de Kultuurkamer, eveneens op grond van practische en tactische overwegingen, verwondering en teleurstelling wekte, gaf sindsdien alleen enkele herdrukken en vertalingen uit en weigerde een Meesterprijs van het Departement van Volksvoorlichting te accepteren. Het overgrote deel der dichters, en in 't bijzonder der jonge dichters, hield zich echter op een eerbiedige afstand van Goedewaagens Kultuurkamer en ontnam zich daardoor de gelegenheid op de gewone wijze te publi- | |
[pagina 108]
| |
ceren. Het resultaat was al spoedig merkbaar: de letterkundige periodieken werden bloedarm aan poëzie en het aantal dichtbundels dat van de pers kwam verminderde zienderogen. Al in 1942 klaagde Henri Bruning in een radiotoespraak over het zwijgen van de litteraire wereld ‘in dit bewogen en beslissend tijdperk van ons volksbestaan’. Pierre H. Dubois, een dergenen die zich dit verwijt konden aantrekken, antwoordde hem in een open brief, waarin hij Bruning er op wees, dat de letterkundigen niet meer wensten te publiceren of te discussiëren zolang onbevoegden de kritiek bleven beheersen. Hij had er bij kunnen zeggen: althans in 't openbaar. Want intussen was de stroom van illegale publicaties al beginnen te vloeien, die tegen het einde van de oorlog steeds breder zou aanzwellen en die de boekenmarkt zou overstromen met een stortvloed van dikwijls verantwoorde, maar even dikwijls ook totaal onverantwoorde litteraire producten. Bij de opsomming daarvan zullen we ons tot de eerste bepalen. Wel waren het in hoofdzaak de jongeren - ik versta daaronder hen die vóór 1920 nog niet gepubliceerd hadden - die het leeuwenaandeel leverden van de poëzie der illegaliteit, maar ook oudere dichters verrasten ons met ‘zwarte’ dichtbundels en zelfs met illegale gedichten. Zo verscheen ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag van Frans Bastiaanse een kleine bundel verzen ‘Beeld en stroom’ (1943), tussen 1911 en 1936 gedicht, weinig in getal, bezonken van toon, met grote vaardigheid geschreven, maar zonder de verrukkelijke eenvoud die het oudere werk van deze natuurdichter kenmerkte. Zijn tijdgenote Henriëtte Roland Holst schreef enkele verzetsgedichten, ‘Aan de Hollandsche Joden en hun vrienden’ en een ‘In memoriam’ ter gedachtenis van haar oude strijdmakker Sneevliet. Uit de cyclus ‘De loop is bijna volbracht’ (1944) werden vier gedichten uitgegeven. De ouder geworden dichteres ziet daarin terug op haar leven met de resignatie, die het deel is der ouderen, en voor het laatst wil zij nog | |
[pagina 109]
| |
zingen van de schoonheid der zichtbare en der onzichtbare werelden. De wreedheid van de oorlog, de ellende die als een vloedgolf zich over de aarde stort, het leed dat ten hemel opschreit, dit alles doet haar niet wanhopen aan de idealen die haar leven zin en inhoud hebben gegeven, omdat zij weet dat de goddelijke logos, die in de aanvang was, onvergankelijk is: Dit eene weten wij en aan dit één
houden w'ons vast in de duistere uren:
er is een Woord, dat eeuwiglijk zal duren,
en wie 't verstaat, die is niet meer alleen.
In de ‘Verzen van een eenzaam man’ (1944) van G.H. 's-Gravesande overheerst een sfeer van verlatenheid, van angst voor de eenzaamheid en rouw over de dood van wie ons in het leven na stonden. Titels als ‘Liederen van een zwerver’ en ‘Verzen uit het ziekenhuis’ karakteriseren de inhoud van dit bundeltje vlotgeschreven gedichten, die culmineren in de bekentenis, dat het leven slechts schijn en teleurstelling heeft gebracht. Een ander dichter uit een vorige generatie, de Utrechtse hoogleraar P. Geyl, gaf in ‘Het wachtwoord’ (1944; pseudoniem: A. van der Merwe) een aantal tijdssonnetten uit, die door hun wijsgerige tendenzen herinneren aan de poëzie van de Beweging. Een bundel sonnetten, ‘O vrijheid!...’ (1945), te Sint-Michielsgestel geschreven, verscheen na de bevrijding. Van een derde al ouder dichter, die weinig publiceerde en buiten elk groepsverband bleef, A.A. Perdeck, verscheen een bundeltje gedichten ‘Het blijvende’ (1944; pseudoniem: Chris van der Weye), die meer romantisch van aard zijn. Van de jongere dichter Gerard van Klinkenberg, een figuur die te zeer op de achtergrond bleef, zag een kleine keur van verzen, ‘Empedokles in ongenade’ (1944) het licht, even bescheiden maar ook even zuiver als zijn oudere poëzie. M. Nijhoff publiceerde twee fragmenten uit het Pinksterspel ‘Des Heilands tuin’, een on- | |
[pagina 110]
| |
der deze titel (1943), het andere onder de titel ‘Der apostelen eerste daad’ (1944). Een indruk van het geheel krijgt men uit deze fragmenten echter nog niet.
De groep van de Protestants-Christelijke dichters is uiterst actief geweest tijdens de oorlog, en wat Houwink, Eekhout en zo men wil ook Beversluis afdeden aan het prestige van de groep, maakte deze ruimschoots goed door een onevenredig groot aandeel in de verzetspoëzie. Al in Mei 1941 gaven drie van hen, H.M. van Randwijk, G. Kamphuis en Jan H. de Groot, het ‘Nieuw Geuzenliedboek’ uit, de eerste verzameling verzetsliederen, die tijdens de oorlog verscheen. Ook de Friese dichter Fedde Schurer had er zijn medewerking aan verleend. Nog feller van toon en intenser van aanklacht was het bundeltje ‘Margrieten’ (1943), dat Muus Jacobse twee jaar later uitgaf, en waarop hij in September 1944 een tweede deeltje, ‘De wiekslag van den vrede’ (pseudoniem: Gerben Bos) liet volgen. Bovendien schreef hij in de door hem uitgegeven reeks ‘In signo piscium’ drie andere bundeltjes: ‘Et sub aqua’ (1944; pseudoniem: A. Waterman), ‘Sonnetten’ (1944; pseudoniem: Marten Kolkman) en ‘Ic sie des Meyen schijn’ (1945; pseudoniem: Leen Visser). De Van der Hoogt-prijs, hem in het vredesjaar door de Maatschappij der Nederl. Letterkunde toegekend voor zijn bundel ‘Vuur en wind’ (1945), een bloemlezing uit zijn tijdens de oorlog gepubliceerde gedichten, eerde in hem de Nederlandse verzetsdichter. Als zodanig bezit hij inderdaad gaven, die men hem op grond van zijn oudere werk, dat als dat van zovele andere Christelijke dichters onder invloed van De Mérode stond, niet had durven toeschrijven. Leed om het lot van land en volk, verontwaardiging over onrecht en rechteloosheid en een onwrikbaar geloof in de uiteindelijke zege hebben hem, naast gelegenheidsrijmelarij, een aantal verzen doen schrijven waarin we soms de diepe bewogenheid van onze beste Geuzenliederen terugvinden. Het staat te bezien of Muus Jacobse deze beziel- | |
[pagina 111]
| |
de toon in zijn werk zal weten te behouden wanneer een zo sterke innerlijke aandrang ontbreekt. Intussen sluit deze verzetspoëzie zich naar de vorm nauw aan bij een genre, dat hem zozeer ligt, dat hij daarin zijn ware stem schijnt te hebben gevonden: de uitvoerige vertelling in ballade-trant. ‘De drie kooien’ (1936), ‘Het offer des Heren’ (1942) en ‘Het grafboek’ (1942) zijn alle drie geslaagde voorbeelden van hetgeen hij in dit genre kan bereiken. Vooral in ‘Het Grafboek’, de kroniek van het voorgeslacht van den dichter, die van Marker vissers afstamt, is hij erin geslaagd aan de op eenvoudige, bijna stugge wijze vertelde feiten en gebeurtenissen, gloed en kleur te geven door ze tegen een bovenzinnelijke, vergeestelijkte achtergrond te plaatsen. Naast het werk van Muus Jacobse moet onmiddellijk dat van Jan H. de Groot genoemd worden, die zich als illegaal dichter niet minder geweerd heeft en op wiens naam enkele van onze beste en felste verzetsliederen staan. Daartoe reken ik o.a. het wrange lied ‘De zoon van Quisling spreekt’ (dat al van vóór 1940 dateert), het gevoelige ‘Lied voor de vrouwen van Holland’ en het glorieuze gedicht ‘De Russen staan in Polen’: Zo hebt Ge eind'lijk, Heer,
Het duitse beest geslagen.
Gij kondt niet langer meer
Zijn rauw geweld verdragen.
Gij hebt van Stalingrad
Zijn vlucht tot hier bevolen.
Vandaag klonk door de straat:
‘De Russen staan in Polen’.
Men vindt ze alle drie in het na de bevrijding verschenen bundeltje ‘Moederkoren’ (1945). Andere zijn verzameld in ‘Stekelbaarzen’ (1944), de ‘Strophen op zingende soldaten’ (1945) en ‘Om land en hart’ (1945; pseudoniem: J. ten Mutsaert), alle drie illegaal verschenen. Ook ‘De visvangst’ (1944; pseu- | |
[pagina 112]
| |
doniem: Haje Sikkema) behoort onder de verzetspoëzie te worden gerekend. Het is, met het in het begin van de oorlog verschenen bundeltje ‘Herfstvacantie’ (1940), een kleine cyclus van negen sonnetten, een verrassend bewijs hoezeer Jan H. de Groot als lyrisch dichter gerijpt is sinds het anecdotische element in zijn werk meer op de achtergrond is geraakt. H.M. van Randwijk schreef een aantal verzetsgedichten en het grotere gedicht ‘Celdroom’ (1943), een herinnering aan zijn gevangenschap. In rhythme en bouw doet het aan de grotere gedichten van Hoornik denken, waarmee het ook de emotionaliteit gemeen heeft. H. de Bruin bleef in ‘De brief’ (1942) en ‘Ebben en ivoor’ (1945; ‘De brief’ is hierin herdrukt) zichzelf gelijk als dichter van strakke, sterk beeldende verzen die wat hun plasticiteit betreft aan Rilke herinneren, van wie De Bruin veel - en voortreffelijk - vertaald heeft. In zijn afwisseling van de alledaagse spreektrant met de uitdrukking van diepzinnige gedachten herinnert hij bovendien aan Adwaïta, zonder dat men - trouwens evenmin als van Rilke - van navolging mag spreken. De beheerstheid van zijn vers, die zich o.a. in een voorkeur voor de sonnetvorm uit, stempelt hem tot een van de meest Calvinistische dichters van zijn groep. Na de bevrijding verscheen van hem het al genoemde bundeltje ‘Ebben en ivoor’ en de dramatische vertelling ‘Job’ (1945), waaraan ik binnenkort in dit tijdschrift een afzonderlijke beschouwing hoop te wijden. Ook deze dichter wees, evenals Werumeus Buning, een prijs vanwege Goedewaagens departement van de hand. W.A.P. Smit, een der minst productieven onder de Protestantse dichters, schreef in 1941 het vrij zwakke dramatische spel ‘Masscheroen’. Zijn in terzinen geschreven ‘Dagboek onder het kruis’ (1944; pseudoniem: Evert J. Pot) is gebouwd op de motieven eenzaamheid, bezinning, dankbaarheid en eindigt met een gebed. In ‘Stede-troost’ (1945; pseudoniem: W. van de Maze) spreekt de geest van Constantijn Huygens de inwoners | |
[pagina 113]
| |
van het zwaargeteisterde Den Haag toe. In bewogen bewoordingen beschrijft hij de schoonheid van zijn stad en de rampen, die haar hebben getroffen, om hen tenslotte te troosten met het uitzicht op het Hemelse Jeruzalem, want elke plaats waar mensen wonen
is beeld van dit Jeruzalem,
zoals de mensen ons vertonen
gelijkenis en beeld van Hem.
Wie houdt van dorp of stad op aarde
heeft daarom meer lief dan hij ziet:
zijn hart dat heimwee heeft, ontwaarde
Jeruzalem in het verschiet.
Het uitvoerige gedicht, meer dan honderd strofen lang, mist de kernachtigheid die Huygens eigen was, maar zijn zangerige en gevoelige, soms mijmerende toon vergoeden wat het aan uitdrukkingsvermogen tekort schiet. G. Kamphuis schreef reeds in 1940 enkele goede verzetsgedichten en publiceerde behalve enige rijmprenten bovendien het bundeltje ‘Carmina Sparsa’ (1943), waarin men geslaagde verzen aantreft als ‘Horror vacui’. ‘Bezet gebied’ van Ab Visser treft het sterkst in zijn erotische momenten, die trouwens een grote plaats innemen in het werk van deze dichter. De ‘Bos-idylle’ (1944) kan ik minder waarderen; de kracht van Ab Visser ligt trouwens in zijn proza. Ook in het werk van de emotionele Niek Verhaagen treft ons het overwegend erotische element, dat deze jonge dichter inspireerde tot een aantal sterk beeldende gedichten. Hier en daar meent men invloeden van Vestdijk te bespeuren. Hij schreef tijdens de oorlog vier bundeltjes: ‘De verboden vrucht’ (1941; hierin de zeer zeker geslaagde verzen ‘Abisag bij David’), ‘De Hollandse bruiloft’ (1942), bekoorlijke verzen met een lichte en muzikale klank. ‘En zij zagen dat zij naakt waren’ (1943) en ‘De laatste Adam’ | |
[pagina 114]
| |
(1944; pseudoniem: Antonie Lems). Barend de Goede bracht zijn in de eerste oorlogsjaren gedichte verzen bijeen in het bundeltje ‘Gestalten van het ik’ (1943) en gaf samen met Bert Bakker de bundel ‘Quatre mains’ (1944) uit, een der vele bewijzen dat de jonge Protestantse dichters zich voor hun afkomst uit de school van De Mérode niet schamen, en tegelijk dat hun leerlingschap vruchten heeft gedragen.
Het aandeel van de Rooms-Katholieke dichters aan de verzetspoëzie en de illegale literatuur is aanmerkelijk geringer dan dat van de Protestantse groep, al kreeg een van hen, Jan Engelman, dan de Amsterdamse prijs voor het beste verzetsgedicht voor zijn ‘Ballade van de waarheid’. Onder de titel ‘Vrijheid’ bundelde hij zijn verzetsverzen. Alleen Anton van Duinkerken, sinds vele jaren de dominerende figuur in deze kring, heeft zich in dit opzicht geweerd. Op zijn naam staan enkele van de meestbekende verzetsgedichten, o.a. ‘De wuivende’ en ‘Concentratiekamp’, beide in het gijzelaarskamp van Sint-Michielsgestel geschreven. Men vindt ze in vrijwel alle verzamelingen en bloemlezingen van verzetspoëzie en bovendien in het bundeltje ‘Bescheiden gastgeschenk’ (1944). Zijn talent als balladendichter handhaafde zich in de bundels ‘Prieel in Troje’ (1944; pseudoniem: Pieter Bakx) en ‘Drie balladen’ (1944; pseudoniem: Andries van Doorn). ‘Waaiend pluis’ (1944; in 1945, na de bevrijding, vermeerderd met het bundeltje gelegenheidspoëzie ‘Cursores vitae’, herdrukt) is een wat chaotische verzameling van over 't algemeen niet bijster sterke poëzie, met enkele gunstige uitzonderingen als het titelgedicht en ‘De Zoom’. Bernard Verhoeven gaf in ‘Tusschen voorhangsel en altaar’ (1943) een kleine verzameling gedichten op religieuze motieven geïnspireerd, teer en gevoelig van toon. De weemoed die ook voor het oudere werk van Gabriël Smit kenmerkend was, vinden we terug in zijn ‘Tempore belli’ (1944) en ‘Sonnetten’ (1944): eenvoudige | |
[pagina 115]
| |
verzen, met een geringe diepgang, maar sensitief en bekoorlijk. In het bundeltje ‘oorlogsverzen’ van de Limburger Paul Haimon, ‘Gevecht met het dier’ (1945), treft ons (o.a. in het uitvoerige gedicht ‘Ontmoeting met het dier’) de dionysische levensvreugde waarvoor de dichter intussen nog altijd niet de adaequate uitdrukkingsvorm heeft weten te vinden.
Van de kleine groep socialistische dichters is vooral Jan W. Jacobs als dichter van verzetspoëzie actief geweest. Achtereenvolgens verschenen van hem de bundeltjes ‘Voorwaarts en niet vergeten’ (1944), ‘Sta op!’ (1945; beide onder pseudoniem: J. Geestzwaard), ‘De Gedachten zijn vrij!’ (1945... pseudoniem: Piet v. Amersfoort) en na de bevrijding ‘Strijd om vrijheid’ (1945), waarin men een deel der verzen uit de andere bundeltjes nog eens vindt afgedrukt. Jan W. Jacobs is geen groot dichter en ook zijn verzetsgedichten zijn poëtisch niet sterk, maar in zijn gevoeligste momenten kan hij eenvoudige zuivere volksliederen schrijven als ‘De terdoodveroordeelde’ en ‘Ahasverus’. Van Jef Last verscheen maar één illegale bundel, ‘Tan kho tan’ (1944) een kleine keuze uit de grotere bundel ‘Oog in oog’, die wanneer dit onder de ogen van de lezers komt inmiddels zal zijn verschenen. Ook in deze verzen vindt men als bij zovele andere dichters de mijmering over de vergankelijkheid van het leven, de ijdelheid van alle aardse bestaan en de eenzaamheid. Daardoor herinneren deze gedichten aan de ‘Rubayat’ van Omar Khayam, al is Jef Last veel meer een strijder dan een levensgenieter. Vooral de eenzaamheid spreekt klagelijk en doordringend in deze verzen: Ik dronk de wijn, tot ik de droesem vond:
Het zoete leven maakt het harte wond
Het zoetste lied is 't lied dat 't meeste loog
Geen licht zo licht, of het verblindde 't oog
Hoe warmer haard, hoe killer straks de nacht
Nu 't avond werd, hoe eenzaam wordt mijn wacht!
| |
[pagina 116]
| |
Voortreffelijke vertalingen van ‘Les poètes maudits’ (1945) Baudelaire, Verlaine en Rimbaud publiceerde hij na de bevrijding. Het bundeltje ‘De partisanen en andere gedichten’ (1944) van A. den Doolaard is een welsprekend getuigenis van het meeleven van deze dichter in zijn Londense ballingschap met het lot van zijn volk, maar minder geslaagd als specimen van zijn dichterlijke talenten, die hij toch ongetwijfeld bezit. Het sentiment van het verzet heeft zijn vers geen wijde vlucht gegeven, niet zelden neemt Den Doolaard zijn toevlucht tot beelden die het tegendeel van dichterlijk zijn, maar een lied als het ‘Gebed tot Onze Lieve Vrouwe van den Goeden Duik’ zal wel in alle toekomstige bloemlezingen van verzetspoëzie opgenomen worden. Freek van Leeuwen heeft in ‘Dood en geboorte van een lied’ (1945) een aantal sonnetten bijeengebracht. Dat hun beginletters de eerste regel van de Internationale vormen is niet meer dan een aardigheidje, dat zijn rechtvaardiging vindt in het socialistisch levensgevoel waaruit deze verzen geschreven zijn. Ook dit vers neemt geen hoge vlucht, maar het ontwapent alle bedenkingen die men er tegen zou willen opwerpen door zijn warme menselijkheid, door het kosmisch besef dat er in wordt beleden en de eerlijke eenvoud van hun getuigenis. Hongren naar leven, vol van stervensmoed.
Een vaandel dienen, 't roode, zwart' of blauw' en
Onder dit teeken leve' of sterven in zijn gloed.
Ridder of schildknaap, beide was mij goed.
Eén onder velen wezen; en in blind vertrouwen
Het opperst offer brengen van het bloed.
Van Garmt Stuiveling verscheen kort vóór de bevrijding ‘Wordend kristal’ (1945), een voorlopige keuze uit een nog onvoltooide reeks wijsgerige kwatrijnen die | |
[pagina 117]
| |
soms treffen door hun plastiek, maar overigens opnieuw bevestigen dat Stuivelings betekenis toch op een ander terrein ligt dan dat der poëzie. Een aantal andere meest jongere dichters zou ik, overigens niet zonder enige willekeur, willen samenvatten onder de Helikon- en Criterium-groep, omdat ze zo ze al niet aan deze tijdschriften hebben meegewerkt, er toch naar de aard van hun poëzie toe behoren.
P.J. Meertens (Slot volgt) |
|