| |
| |
| |
Uit ‘Lofzangen’
Het vuur
I
Heilbrengende kracht, die in de afgronden der duisternis
Leven en licht in warlende vonken sproeit,
Vlammen ontsteekt als millioenen sterren
En de sterren zelve in hun stralende pracht, -
Gij laait in d'onmeetlijke zonnen
En stijgt knetterend in den haard omhoog
Wiegend der eenzamen hart in zoete droomen.
O, vuur, meer dan ooit zijt gij nu wèlgekomen.
Wie u heeft tot gezel, is nimmer alleen,
Noch hij die u ziet met het oog der verbeelding,
Droomend van vlammen in het donkerst uur,
Vlammen zich wieglend als goudsbloemen op hun stelen;
Gij, die dichters en droomers roemen.
Ik heb u lief, mijn sterke broeder vuur.
| |
| |
II
Vriend van den grijsaard, trooster van den eenzame,
Moeder van koene bevleugelde droomen,
Die voeren het hart omhoog naar de dagen der jeugd,
Tot u hef ik smeekend omhoog mijn handen:
Schenk mij iets van uw schoonheid en levende vreugd.
Wie 't eerst een vlam zag in verre oertijden,
Begeerig greep hij naar de gouden bloem
Die werd uit het dorre hout geboren.
Het deerde hem niet, dat zijn hand hij verschroeide:
Verdwaasd danste hij om den nieuwen God
En met één slag weken uiteen de wanden
Waarbinnen besloten lag zijn lot.
In een flits heeft hij zijn toekomst gelezen:
Zij zou zijn een oneindig grootsch avontuur,
Waar hij held en slachtoffer van zou wezen,
Nu hij u getemd had, ontembare, mijn broeder het vuur.
| |
| |
III
'k Bezong de schoonheid van de duisternissen
Toen ik met één gebaar van mijne hand
Wegduwen kon uw zwartfluweelen wand
En 't licht doen opbloeien uit donkre nissen,
Maar nu ge mij wordt opgelegd,
Dus spreekt ‘leg neer uw pen, leg weg uw boek,
Sluit de piano daarginds in den hoek.
Ik ben de meester en gij zijt de knecht......’
Nu haat ik u als een wreeden tyran
En vrees u als een boozen geest,
Zooals een kind voor de duisternis vreest
En zijn moeder smeekt ‘laat het licht wat aan,
Ik ben in het donker zoo bang’.
De moeder glimlacht, laat een lichtje branden:
‘En nu gauw bidden’. 't Kindje vouwt de handen.
Zij kust het, streelt de donzen kinderwang.
Dan glijdt het zacht naar droomenlanden.
Ge zijt verjaagd: rondom mij bloeit het licht,
En stort in d'avond uit zijn zegeningen.
Maar 'k weet, 't kan m'ieder oogenblik bespringen
En dan... alléén, geen menschelijk gezicht,
Geen menschelijke stem. Niets dan 't verscheuren
Der stilte door de dreuning van 't kanon.
Mijn hart klopt angstig: het is of de zon
Nooit meer zal stralen en de hemel blauw
Nooit meer zal zijn maar alles grauw - ingrauw.
| |
| |
IV
God schiep het licht vóór alle andre dingen:
Het is zijn grootste gave, wonderbaar
En vol oneindige schakeeringen.
Wanneer de jonge dag boven de aar-
de stijgt, ontwaakt, het half verscholen
als de graankorrel in den korenaar.
Maar als de middag davert over 't land
En 't is alsof de schaduw diepe holen
In d'aangezichten van de menschen brandt,
Dan resoneert de schettrende fanfare
Van 't al verwinnend, al verslindend licht.
Zijn heerlijkheden kan niets evenaren.
Tot weer de luister van den dag vergaat,
De schemering spreidt over alle dingen
Haar mantel uit van effen grijze draad
Geweven: dan wordt ook het licht ontkracht.
Het hult zich in ondoorgrondelijk zwijgen
En weldra heerscht de koningin der nacht.
Verstild is van het leven 't angstig hijgen.
De moede menschen en de dieren slapen;
Ieder hart buigt zich heen over zijn eigen
Geheim en droomt. En ik zit bij mijn haard.
De vlammen dansen, de herinneringen
Nadre' en komen rondom mij zich geschaard,
Als kinderen die zich om een knie verdringen.
Straks zullen zij de schoone liedren zingen
Die in zijn diepe plooien 't hart bewaart.
5/15 October 1944
| |
| |
| |
Stilte
I
‘De Stilte der natuur heeft veel geluiden’,
Zoo zong ik in de dagen mijner jeugd,
Maar pas het leven leerde mij te luiden
D'onhoorbre klokken der verzonken vreugd.
Immers 't leven alleen kan een mensch leeren
Te zoeken meer dan naar triomfgeschal,
Naar den vrede dier rimpellooze meren
Hoog boven alle stemmen van het dal.
Dieper nog dan de heerlijkste gezangen,
Die stilte daalt tot den grond van 't gemoed,
Roept wakker daar het sluimerend verlangen
Naar vreugd die niet vergaat. Ons schouwen doet
Zij, wat geen nog zoo luide stem vermag:
Het gloren van den goddelijken dag.
| |
| |
II
De blanke stilte van de winternachten
Wanneer de menschen na den harden strijd
Voor 't daaglijksch brood rusten in warme vachten
En op zijn stroo rillend zich nedervlijt
De waakhond, terwijl bove'eenzame huizen
De hemelboog zich welft en vol ontzag
De mensch de flonkersterren aanschouwt, wier suizen
Klinkt als Gods triomfantelijke lach.
In deze stilte ziet de denker gloren
d'Oplossing van het raadsel der natuur.
De dichter, in zijn scheppingsdroom verloren,
Trilt van extase en witgloeiend vuur.
De heilige voelt in hem worden geboren
Christus, ontstijgend aan den aardschen duur.
| |
| |
| |
Duisternis
O duisternis, gij kostelijke gave,
Gij, vredig eiland in der dagen stroom,
Dat met zijn zachte weldaden komt laven
Ieder die wil alleen zijn met zijn droom.
Van licht en kleur dochter en tevens moeder,
Troosteresse over den luiden dag,
Gij zooveel zachter dan hij, zooveel vroeder,
Die tranen liever hebt dan luiden lach.
Had God u in zijn goedheid niet geschapen,
Het leven zou voor ons ondraaglijk zijn.
Dank zij u kan de arme menschheid slapen,
En slapend worden geest en lichaam rein.
In uwe heiligdommen hangt het wapen
Waarmee zij overwint moeheid en pijn.
| |
| |
| |
Geluid
I
Trillingen die door 't universum stroomen
Scheppen naar men ons leert uw eindloos rijk:
Kabbelingen tegen den groenen dijk,
Der winden ruischen door de hooge boomen,
Kinderen staamlende, o hoe zoet,
Kleine onverstaanbare geluiden.
- Moeders weten wel wat die beduiden,
Zij verstaan den eersten liefdesgroet -
Van twee geliefden zacht geminnekoos,
Het vogelmorgenkoor, der woudduif koeren,
De stemmen van den regen op het dak.
En o, gij rijk der tonen dat altoos
Openstaat, ons bove'ons zelf t'ontvoeren
En het schoonst in d'allergrootsten sprak.
| |
| |
II
Zou ik vergeten der woorden eedlen val
Zooals tot lieflijken dans zij zich voegen?
Door het mysterie van maat en getal
Sijpelt een zoet geheim langs hunne voegen,
Krijgen z'een nieuw en geheimzinnig leven.
Te schenken zaligheid wordt hun geschonken
Door goddelijke gaaf. Van vreugde dronken
Maken ze 't hart, doen aan de wimpers beven
Tranen die rollen langs 't verbleekt gelaat,
Door vurige verlangens nieuw bezield
Nu het hart schoone beelden ziet verschijnen.
De werk'lijkheid wreed, hard en half ontzield
Verschemert en naar mate zij vergaat
Rijst een nieuwe omhoog in gave lijnen.
Februari 1944
|
|