Ad Interim. Jaargang 3
(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
De boer onder de boomGa naar voetnoot1)Om zijn schaduw hoefde men niet onder de populier te gaan zitten. Spichtig was hij niet, maar wel hoog, buitengewoon hoog, - zóó hoog, dat de schaduw, door het lommer geworpen, pas op een aanzienlijke afstand van de stam neerkwam op de akker. Een onzekere schaduw dan nog, met veel zon erdoorheen. De populier was de hoogste boom mijlen ver in de omtrek, koning over alle olmen, knotwilgen, boerenkastanjes en de heesters in de rechtlijnige tuinen der weinig talrijke buitens, waaronder het landgoed, met kasteel, ophaalbrug, paviljoens en tierlantijnen (een zilveren bol op een grasveld, waar de wereld in bochten schuilging), van baron Pieter Armand van Welderen Maas, dat aan het land van de boer grensde en dat, vergeleken met de populier althans, geen hooge boomen bezat. Misschien vroeger, maar dan waren ze omgehakt. De ouders van de baron hadden veel laten kappen, de oude boer herinnerde zich dit nog heel goed; en zijn populier zou zeker hetzelfde lot hebben ondergaan, indien hij niet alleen maar topografisch, doch ook volgens verbriefde bezitsrechten tot het landgoed had behoord. De plek, waar de populier stond, sneed namelijk een vlakke wig in het terrein van de baron; dan kwam een verguld hek, en vervolgens dicht struweel, zoodat men het kasteel niet onderscheiden kon. De boer had baron Pieter Armand evenmin ooit van aangezicht tot aangezicht gezien als de barones en de kinderen; wél zijn grootvader, die ook Pieter Armand heette, terwijl de vader, Armand Pieter, op een afgelegen slagveld gesneuveld was en zich voor die tijd altijd in groote steden had opgehouden. De nieuwe Pieter Armand had, veel meer dan zij, de allures van een landjonker, zij het ook met een bij uitstek aristocratische rechtlijnigheid in het hoofd, waar het tuinen van buitens betrof: een | |
[pagina 67]
| |
lineaal langs de natuur. Dus was de wig hem een gruwel in de oogen, en de populier, en de onzekere schaduw, die deze wierp, erbij. Boer Willem Rosmalen, die tegen de 80 liep, had de populier op zijn land ontdekt, toen de rentmeester van baron Pieter Armand, een teringachtig jonkman met een wijnroode kniebroek aan, alsof de bloedspuwing om en bij de heup had plaatsgehad, hem het verzoek, het bevel haast, kwam overbrengen het wigvormige stuk aan de baron te verkoopen. Cirkelend met een Spaansch rietje, keek de rentmeester laatdunkend om zich heen; hij scheen onaantastbaarder zelfs dan een baron, omdat hij hier de mácht van de baron vertegenwoordigde, terwijl de baron zelf misschien een middagdutje deed op dat oogenblik, of onschadelijk kuierde door zijn onzichtbare tuin; maar toen de oude boer gemerkt had, dat de jonge boeren, die hij tot zijn familie rekenen moest, - en waaronder toch ook al grijsaards, die beter konden weten, - uit angst onmiddellijk toebijten wilden, toen had hij koppig verklaard, dat hij het stuk land niet missen kon. Van omliggende boerderijen, waar kinderen van hem woonden, was ook een en ander komen opdagen, verwittigd door dorpslummels; en zij allen omringden nu de rentmeester, die zich opwond en met zijn rietje zwaaide, terwijl de vrouwen, die de oude boer niet eens allemaal van naam kende, terzijde het voor en tegen overwogen van iets dat toch altijd een baron, of de baron, betrof. Maar er was niets aan te doen, de oude boer had geweigerd. Willem Rosmalen draaide het spektakel de rug toe, dat nog een half uur verder woedde, - waarbij de rentmeester tenslotte goedig uitgelachen werd, omdat men hem anders niet wegkreeg, - en liep naar het wigvormige stuk land, waar hij, voorzoover hij zich herinneren kon, nooit eerder was geweest. Hij wist niet eens, dat er een populier stond, noch dat die populier de grootste boom was, de eenige echte boom mocht men zeggen, uit de omgeving. Hij was alleen vrij zeker van onkruid, res- | |
[pagina 68]
| |
ten van klaver vooral, die daar vroeger gezaaid was. Ook boeren houden van rechtlijnigheid, zij het om andere redenen dan kasteelheeren, en toen de ploeg meer en meer te zeggen had gekregen op dit land, omdat het vee heen was gegaan aan onoverzichtelijke bruidsschatten, hadden de zoons van de boer de wig afgeschreven. Dat men de boom omhakken kon, voor vermeerdering van bouwland, was trouwens bij niemand opgekomen, wellicht uit een vaag vermoeden, dat hij toch nog bij het landgoed behoorde. In elk geval schenen de klaver, en de brandnetel en de paardenbloemen de populier goedgedaan te hebben: de oude Willem Rosmalen wreef zich de oogen uit. Het was hem te moede of hij nog nooit zulk een boom van dichtbij bekeken had. De stam was dik en toch slank; feilloos rond; de takken ontsproten telkens op de goede plaats, en toch onverwachts; en van de bladeren werd men een beetje duizelig. De boom was zoo groot, dat men hem alleen dáárom over het hoofd had moeten zien; maar men was nooit te oud om te leeren. Het was een wonderboom, en in welk een rustige omgeving, ver van de kleinkinderen en achterkleinkinderen, die altijd aan de andere kant van de boerderij speelden. Het was een boom om onder te zitten, - liggen zou niet gegaan zijn, afgezien nog van de rheumatiek, want behalve onkruid waren er scherven en gedeukte ketels en pannen; zelfs lag er een oude rieten tuinstoel, die de knechts van de baron over het hek gesmeten hadden, jaren geleden. Toen hij de situatie opgenomen had, zette hij de stoel op zijn drie pooten, en even later zat hij naar boven te kijken, waar een zeer bewegelijk spel gaande was van de zonderlingste bladeren die men zich bedenken kon. Kinderen spartelden wel, - hij had er eenige gezien, op een afstand, op de drempel van dompige kraamkamers, - maar dit was meer dan gespartel alleen; het was een dans; een poppenkast; een handjeplak van bladeren; handjes die zich als de weerlicht omdraaiden, en klapten, de een na de ander, gehoorzaam, zooals de wind het | |
[pagina 69]
| |
wilde. En daarbij zongen ze, deze gezeglijke kinderen. Een lied, dat nooit ophield, waarin geen stem zweeg; want zweeg er een, dan begon hij weer van voren af aan. En deze boom was zijn eigendom! Een boom met trossen kinderhandjes, en een aangenaam rumoer, op een rustige plaats, hoog als vijf boerderijen, en twee kasteelen, - een boom, die een baron hem afhandig had willen maken. Ook al omdat hij Pieter Armand nooit gezien had, zou hij zich niet verwonderd hebben, wanneer deze, zich vertoornd heendringend door het struweel achter het hek, zich gelegitimeerd had met bokspooten en een staart. Hij stond op om zijn Bijbel te gaan halen, en erin te gaan lezen, onder de boom.
Sindsdien kon men de boer het grootste gedeelte van de dag op het wigvormige stuk land aantreffen, met de Bijbel op de knieën. Onder de pupulier was het ook, dat hij de afgezanten ontving, die, met meer of minder geestdrift en overtuiging de wensch van de baron tot de hunne hadden gemaakt. Soms was het een zoon, of kleinzoon, die hem op geldelijk voordeel wees, dan weer waren het buren, die er meer van wilden weten en hem vrees trachtten aan te jagen, en één keer was de dominee komen aanwippen. Het gesprek was toen snel verwaterd, omdat Rosmalen onmiddellijk de Bijbel had opgeslagen, op een plaats waar zijn bril tusschen de bladzijden lag, en bijzonderheden had willen weten over het boek Jeremia. Boven en over dit alles heen ruischte de populier in de zomerwind, een rillend paleis van klanken, een torenhoog verblijf voor cherubijnen, - ‘want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is, en zijne wortelen uitschiet... en zijn loof blijft groen...’ - Water was hier niet te bekennen, en het loof zou geel worden, wanneer de zomer op zijn eind liep; maar de populier was van hém, van Willem Rosmalen, ‘en in een jaar van droogte zorgt hij niet en houdt niet op van vrucht te dragen.’ Met dit alles had hij de dominee duidelijk willen maken, dat ook een boom een schepsel Gods was, en | |
[pagina 70]
| |
dat het niet goed kon zijn zulk een schepsel aan een ander te ontnemen en om te hakken. De dominee, die geen oogenblik naar de boom had opgekeken, vertelde, voor hij afscheid nam, van de staatkundige twisten, die nu zelfs al tot de vorming van vliegende legertjes aanleiding hadden gegeven; ook het dorp was in beroering; van sommige notabelen zei men, dat ze Patriot waren, hoewel de burgemeester Prinsgezind was en bleef; en of de boer niet vond, dat, nu alles met de ondergang bedreigd werd, het niet beter was Christelijke lankmoedigheid te betrachten en zijn naaste dan maar te pleizieren met dat lapje grond voor zijn mooie tuin; waarop de boer zei, dat ook in zijn jeugd zulke dorpstwisten wel voorgevallen waren, met hoe weinig resultaat evenwel, wanneer het er om ging iemand een koe, een koe of wat anders, afhandig te maken, die récht had op die koe of dat andere, en dat dergelijke schanddaden ook wel in Gods Woord beschreven stonden, waar de straf nooit lang op zich liet wachten, - ‘zoo zal Ik een vuur in zijne poorten aansteken, dat de paleizen...’ Spottend oversuizeld door de populier, gaf de dominee zijn kalmeerend antwoord, en ruimde het veld. Dat de baron zijn rentmeester nog een keer op de oude boer afstuurde, was een dwaze onderneming, want Willem Rosmalen was nu zoo ver heen in Jeremia, dat een zakelijk gesprek niet goed meer mogelijk was. Hij maakte zich nu ook kwaad, sloeg met zijn bril op het Boek, omvatte de ruwe stam, voorzoover dat mogelijk was, met zijn andere hand, en vroeg de jonge man met de bloedspuwing om en bij de lendenen, of hij wel eens een vreeselijke wrake Gods had meegemaakt, voor zich en zijn meester, - dit laatste, toen hem duidelijk was geworden, dat Pieter Armand bij de Staten een request had ingediend om de wig te laten onteigenen, in verband met de kwade dampen, die uit de brandnetels over het buiten streken en zinkingen verwekten bij de barones. De wijnroode gaf als zijn meening te kennen, dat men God overál bij kon halen, maar dat er nog vrijheid en redelijkheid | |
[pagina 71]
| |
te vinden moesten zijn in een land waar niet alleen oude sokken regeerden; dat de Staten macht hadden, en meer macht zouden krijgen binnenkort; en dat een evenmensch, en een baron daarbij, moeraswalm aandoen óók onchristelijk was. Aan dit gesprek kwam een abrupt einde, dat de meeste van de omstanders een bewijs toescheen van naderende kindschheid bij de oude boer. Omstanders, - want halverwege de boerderij stonden met de mutsen in de hand enkele boersche lieden, waaronder wat zonen waarschijnlijk, - die, toen Willem Rosmalen hen gewaar werd, onthaald werden op een uitdagend ‘Ha!’ en een mekkerend gelach, dat de rentmeester op de vlucht dreef. Langzaam trokken ook de toeschouwers zich terug. De boer lag rustig achterover in de rieten stoel van de baron, en keek naar boven, waar in het lommer misschien óók wel gelachen werd. Maar Jeremia lachte niet, toen de boer weer op zijn bladzij keek. ‘Dies zal Ik eerst hunne ongerechtigheden en hunne zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn land ontheiligd hebben’.
Voor Willem Rosmalen hoorden baron Pieter Armand en zijn trawanten van nu af aan zoo volledig thuis in een slechts met Bijbelteksten te denuncieeren duivelsrijk, dat de hierop volgende rechtsstrijd niet alleen geen indruk op hem maakte, maar hem nog maar het allerkleinste part toescheen van wat de tegenpartij in het schild voerde. Het verlangen van de baron naar het wigvormige stuk land verborg iets anders; er was een complot gesmeed, zoo niet tegen hem, dan toch tegen de hemel, en, deze samenhang overpeinzend, viel het hem des te gemakkelijker de hand van de baron over al in te herkennen, omdat deze inderdaad een rol trachtte te spelen in de staatkundige woelingen dier dagen. Eenige advocaten, een arts ook, die de uitwaseming der brandnetels kwamen opsnuiven, werden onder de populier op zulke onbegrijpelijke taal, en steeds dat mekkerende gelach onthaald, dat zij het liefst dwars door het vergulde hek naar de baron de wijk hadden genomen om van deze | |
[pagina 72]
| |
onmogelijke taak ontheven te worden; maar al spoedig, zou men meenen, moest ook de baron zelf rijp worden voor het inzicht, dat zulke snorrepijperijen in een tijd als deze, waarin weer eens een prins de dampen werden aangedaan, voorloopig moesten blijven rusten. Eerst onzijdig gebleven, ontpopte Pieter Armand met zijn geheele aanhang zich aldra als fervent Patriot: in een kleine, krullige secrétaire, waarachter hij zich kreunend neerliet, wanneer hij met zijn bleeke, zwamachtige hand iets korts moest opschrijven in landjonkerstrant, lag de lijst klaar van alle namen, die bij het verzetten van de wet van het tooneel zouden verdwijnen, waaronder ook die van de burgemeester, die hem naar zijn meening in de zaak Rosmalen had tegengewerkt. Deze burgemeester was niet Prinsgezinder dan een ander; hij was eigenlijk heelemaal niets, zooals trouwens het geheele dorp, dat te afgelegen lag om het tempo van wereldschokkende gebeurtenissen te kunnen volgen anders dan onder de auspicia van een baron, die een vierkante tuin wilde hebben. Want al spoedig bleek, dat Pieter Armand, hoezeer te loor gaand in politieke beslommeringen, van de wig en de populier allerminst afstand had gedaan. Het vormde zelfs de kortste weg naar de populier: deze onhandige intriges, deze laster, deze vuistslagen op wankele meubeltjes, deze rondedans op het gazon van alle domestieken, - waarbij de amechtige rentmeester stijfjes in de handen klapte om niet mee te hoeven dansen, - deze brallende toespraken met mythologische opsmuk, deze pamfletten, en dit blinkend poetsen van oude roestige schietgeweren.
De oude Willem Rosmalen zat onder de populier te droomen over een koe, die eens gekalfd had zonder dat men wist, dat het dier drachtig was of zelfs maar onder de stier was geweest, - wilde tijden! - toen hij over het veld, voorzichtig op de paadjes tusschen de tarwe door, belachelijk klein en opgetuigd en kleurig, een soort optocht zag naderen. Het waren acht of tien mannen, van | |
[pagina 73]
| |
wie de voorste een stuk papier in de hand hield. Toen de boer in een der anderen de wijnroode rentmeester herkende, dook hij onmiddellijk naar zijn Bijbel en legde die, bij de bril, dus bij Jeremia opengeslagen, op zijn krakende knieën. Zij kwamen dichterbij, en hij zag, dat ze rood-wit-blauwe cocardes op hun hoeden droegen. Nu waren ze zoo dichtbij, en verspreidden zich zoo breed, dat ze hem van twee kanten schenen te naderen. Ingesloten was de wig. Hij sloot de oogen en bad, waarna hij de stoel iets achteruitschoof, in de richting van de populier, die een kaarsrechte en reeds vrij lange schaduw wierp tot waar de trillende bladeren over de gezichten der naderenden speelden. Behalve de rentmeester herkende hij geen dezer mannen. Grootendeels waren zij trouwens uit andere dorpen afkomstig; er was een geweldige uitwisseling tusschen gemeenten gaande in deze dagen, als bij een kermis, op de adem van vlugschriften en uit polders opduikende vrijkorpsen; maar de helft van deze deputatie was door de rentmeester gewoon gehuurd. Heelemaal achteraan stonden drie kleine jongetjes, die de boer voor niet al te verre familieleden meende te moeten houden. Hierdoor werd hij afgeleid, zoodat de eerste volzinnen uit de toespraak, die de drager van het papier hield, een gebogen man, niet jong meer, met groote, heldere oogen, maar een valsch wegtrekkende mond, voor hem verloren gingen. Deze man, die het sprekersvak uitnemend verstond, - het was een marktschreeuwer uit een der omliggende gemeenten, - gaf onder bloemrijke uitweidingen te kennen, dat de vrijheid zich ruim baan had gemaakt in een land, dat te lang reeds door broodjagers geregeerd was. Hij bevestigde, wat Rosmalen al eerder had hooren verluiden: dat er een prinses bij een sluis tegengehouden was; dat de bijbehoorende prins niet alleen zou worden tegengehouden, maar er vierkant uitgesmeten; dat dit een omwenteling was, waarbij brave burgers van hun goede gezindheid blijk konden geven; en dat er deze avond een feest gevierd werd, waarbij jong en oud, arm en rijk, edelman en boer, om de vrij- | |
[pagina 74]
| |
heidsboom zouden dansen. Deze vrijheidsboom zou opgericht worden op het marktplein. Voor deze vrijheidsboom had men, een kind kon dat begrijpen, noodig de hoogste boom uit de omgeving, die zoo arm was aan hout. Het was geen bevoorrechte omgeving. Hierop strekte de spreker de arm uit naar de populier, en in de achterhoede werd een vet gegrinnik vernomen. Willem Rosmalen had contact gezocht met de drie kleine jongetjes, - van de familiegraad was hij nu zeker, - en zond hun zulk een boosaardige blik toe, dat ze naar de boerderij terugholden. Na deze schoonmaak vroeg hij met een zwak, krakerig stemgeluid wat of de mannen van hem wilden. Nu trad de rentmeester naar voren en herhaalde het verzoek, of het bevel, om de populier af te staan, waarrond de gelukkige burgers, de bevrijden, dansen zouden. Hij, Willem Rosmalen, zou toch zeker niet de vloek op zich willen laden van...? ‘Dat is kullage’, zei Willem Rosmalen, en sloot zijn handen op de Bijbel, ‘dit is mijn boom en het blijft mijn boom’. De marktschreeuwer kwam een pas voor de rentmeester staan. - ‘Wees nu niet koppig, Rosmalen’, zei hij op overredende toon, ‘het blijft jouw boom, natuurlijk. Niet waar, mannen, het blijft de boom van de boer’. - Een instemmend gemompel volgde. - ‘Het volk wil er alleen maar om dansen’. ‘Hier?’ vroeg de boer listig, en wierp een blik om zich heen, op de brandnetels, de klaver, de scherven en de kapotte pannen. Hierop brak een verward rumoer los. Sommigen lachten om deze echte boerenvraag; anderen wilden onmiddellijk op de populier los, om die met de bijlen, die zij hadden meegebracht, te vellen. Maar dit was niet zoo gemakkelijk, want Rosmalen had zijn stoel nu zoo dicht tegen de boom geschoven, dat men allicht een poot of een been van de oude man geraakt had bij al te wild hakken, en dat het daarvan komen moest, stond wel vast, omdat de eigenaar van de boom niet van zins scheen te | |
[pagina 75]
| |
zijn hen goedschiks en in alle kalmte hun werk te laten verrichten. Bovendien waren het geen houthakkers van professie, maar wildebrassen, die alleen nog niet dronken genoeg waren om voor iedere boom van deze dikte volkomen onschadelijk te zijn. Dit alles zag de marktschreeuwer in; de rentmeester, die reeds met zijn rietje zwiepte, iets minder; maar ook hij liet zich tenslotte overreden. Op dit oogenblik kon men niets beginnen. Maar men kwam terug. ‘Vanavond komen we terug!’ ‘Jullie zijn duivelsgebroed’, zei de boer met zijn zwakke, asthmatische stem, terwijl hij de Bijbel op de bril dichtsloeg, ‘ik weet wel wie erachter zit. Maar ik ben er ook nog. Ik sla jullie dood, als 't dan moet’. ‘Wacht maar’, zei de marktschreeuwer met een wetende blik, en trok een al te volijverige trawant, die Rosmalen bovenop zijn witte haren keek, aan de arm achteruit, ‘als we terugkomen, ben jij er niet. Wat is het lot van landverraders, mannen?’ ‘Hangen!’ brulden er een paar, maar de aftocht was reeds begonnen, en in een veel onregelmatiger formatie dan eerst, nu en dan nog omkijkend, met bijlen zwaaiend, hoeden tikjes gevend, opdat ze scheef zouden staan, joelend en zingend toen ze bij de boerderij waren gekomen, waar knechts en meiden de gezichten platdrukten tegen de stalruitjes, verdwenen zij. Na zich het zweet van het voorhoofd geveegd te hebben, sloeg de boer het Boek open, en las een geheel hoofdstuk uit Jeremia. ‘Als een oostenwind zal ik ze verstrooien en voor het aangezicht des vijands. Ik zal hun den nek en niet het aangezicht laten zien ten dage huns verderfs’. Oostenwind? Ja, het beetje wind, dat er woei, kwam uit het Oosten. Drukkend was het geworden, en aan de horizon teekenden zich grillige stapelwolken af. De populier ruischte niet, prevelde slechts af en toe een vage waarschuwing. De boer keek naar de lucht. Toen stond hij op, en strompelde naar de boerderij om zijn geweer te gaan halen. Hij bracht het geweer bij de boom, | |
[pagina 76]
| |
ging wéér terug, met bril en Bijbel, en gebruikte het avondeten. Van het geweer had niemand iets gemerkt.
Om acht uur 's avonds zat hij onder de boom, en luisterde, eerst naar het vuurwerk in het dorp, daarna naar het gerommel van het opkomend onweer. Het geladen geweer leunde tegen zijn stoel, de Bijbel lag op zijn knieën. Gestoord werd hij slechts éénmaal door een snuffelende hond, die opzijsprong toen hij kuchte, daarna door een familielid, die bijna een kogel in de borst had gekregen, maar die door de duisternis het opgeheven geweer niet onderscheiden kon, en dus terugkwam met het bericht waarvoor men hem had uitgestuurd: dat het in de bovenkamer van de oude man weer niet pluis was. Waarschijnlijk was men van plan hem later op de avond in huis te halen; maar degene die de opdracht had vergat dit, of had te veel slaap, en toen tegen middernacht het weer veranderde, was de heele boerderij in rust. Het landwerk was in deze Julimaand zoo zwaar, dat men door ieder onweer zou hebben heengeslapen, ook als men geen Calvinist was geweest, met een vast geloof in de voorbeschikte richting van bliksemstralen. ‘Zie, een onweder des Heeren is uitgegaan, eene grimmigheid, ja een pijnlijk onweder: het zal blijven op der goddeloozen hoofd’. Of op zijn eigen hoofd, want óók stond geschreven: ‘Ik zal een vuur aansteken in haar woud, dat zal verteren al wat rondom haar is’. Het woud was hier de populier, die geweldig tegen de regen en de donder opruischte; de eenige echte boom ver in het rond, een godsboom met kinderstemmen erin, die men hem ontnemen en omhakken wilde voor zondige dansen. Al spoedig doorweekt, zoodat zijn kleeren aan zijn lichaam kleefden, bleef hij toch rustig zitten wachten. De Bijbel had hij onder de stoel gelegd. De dorpsklok sloeg twaalf uur, - het feest zou wel afgeloopen zijn, - en nu verwachtte hij nieuw geritsel, nieuwe gestalten, met bijlen gewapend. In zijn verbeelding omsloop de wijnroode de plek, of klom over het vergulde hek om hem van achte- | |
[pagina 77]
| |
ren te overvallen. Andere gestalten kropen op hun buik tot achter de brandnetels. Hij had een lantaren mee moeten nemen, bedacht hij. Maar overvloedig nam het hemelvuur de taak over, en onder ratelende donderslagen hield hij de blik telkens op een ander punt gevestigd, waar de bliksem hem de omtrekken zou kunnen onthullen van een vijand. Eerst toen enkele loodrecht neersuizende schichten met knallen hem bewezen, dat het ergens in de buurt ingeslagen was, begreep hij, dat hij zelf gevaar liep, zoo niet door de boom, dan door het geweer, dat de stralen aantrok. Hij legde het geweer op twee pas afstand onder de brandnetels, en had moeite om zijn stoel terug te vinden, zoo donker was het, wanneer het niet weerlichtte. Als hij niet naar het land tuurde, waarachter de donkere, plompe silhouet van de boerderij telkens naar voren sprong, vooruitgeduwd door het weerlicht erachter, hield hij de populier in het oog, eerst om het gevaar te bezweren, dan meer en meer om de bladeren onrustig en spookachtig te zien bewegen tegen het iets lichter wordende uitspansel. De regen gudste op zijn gezicht. Hoe hoog was de populier nu, een echte ceder van de Libanon, een lieveling Gods! De stam boog naar links en boog naar rechts, en de bladeren klapwiekten en sloegen elkaar om de ooren, en sisten als een slang, boven de regen uit, - een goddelijke baldadigheid, die geen angst kende. Maar ook hij kende geen angst, en nog wel een uur bleef hij zoo zitten. Het onweer was afgetrokken; maar hij geloofde niet, dat de belagers nog konden komen. Hij haalde zijn geweer, en stampte er zegevierend mee op de grond, zoodat modderstralen hem om de ooren vlogen. Toen hij zich bukte om de Bijbel op te rapen, overviel hem, als een nieuw stortbad van boven, een rilling, die door zijn geheele lichaam voer, iets als een geritsel van vleesch en bloed, maar ijskoud. Hij onderscheidde dit geritsel haast niet meer van het geruisch van de populier, die druppels afwierp en zich boog onder de wolken vegende wind. ‘O gij die nu op den Libanon | |
[pagina 78]
| |
woont en in de cederen nestelt, hoe begenadigd zult gij zijn als u de smarten zullen aankomen...’ Begenadigd was hij zeker, want van zijn boom waren ze afgebleven, en morgen voor dag en dauw zat hij er weer. Hevig rillend en met steken in de zij, had hij nog de wil om zich naar de boerderij voort te sleepen, over het slijkerige land. In de stal, waar hij door moest, zakte hij in elkaar, op warm stroo, dat de slag van het vallende geweer doofde.
In de boerderij lag hij ziek als op een eiland. Hij lag in de opkamer, waar men hem bekijken kwam en met een zekere zelfvoldaanheid aan anderen toonde. Hij was een bezienswaardigheid geworden. Met een geweer en een Bijbel een onweer trotseeren was niet niets op deze leeftijd; en vooral toen de wet teruggezet was, de Prinsgezinden weer op het kussen zaten en baron Pieter Armand naar Brussel was gevlucht, terwijl de wijnroode op stokslagen was onthaald door opgewonden Oranjeklanten of die zich daarvoor uitgaven, begreep men, dat de oude Willem een heldendaad had verricht, een heldendaad die maar weinig verbleekte toen bekend werd, dat de nachtelijke aanslag op de populier verijdeld was minder door zijn dreigende aanwezigheid dan door verregaande dronkenschap bij de samenzweerders. Nu ook reeds de burgemeester naar zijn gezondheid was komen informeeren, steeg zijn populariteit in het dorp en in de omstreken snel. Verpleegd werd hij door een dochter, of kleindochter, die hij niet herkende, maar die hij soms met zijn mekkerend lachje duidelijk trachtte te maken, dat hem eigenlijk niets mankeerde. Herkennen deed hij trouwens niets en niemand om zich heen; alleen zijn koortsdroomen herkende hij, waarin hij nu pas werkelijk als verdediger van de populier optrad en met onnoemelijke listen rekening had te houden. Want sloop daar niet Pieter Armand in eigen persoon op puntige schoenen rond, rijk aangedaan en goddeloos volgevreten, en ongevoelig voor banvloeken? Hij droeg de wijnroode broek | |
[pagina 79]
| |
van de rentmeester, en in zijn gordel stak een kleine zilveren bijl. Zijn gezicht was dat van Pieter Armand de grootvader, zoodat hij een snor droeg en geen witte pruik. Hij sloop; maar dan weer begaf hij zich dreigend naar voren, drong zich autoritair door een of ander volksgewoel, en beval iets verschrikkelijks te verrichten. Dit was niet altijd het omhakken van de boom, want zelfs voor een baron was de Libanon niet zoo maar toegankelijk; neen, Pieter Armand stelde er bijvoorbeeld prijs op kleine kinderen de armpjes af te hakken. De gemeente wist nog niet welk een Herodes zij herbergde; hij, Willem Rosmalen, had het hun zeker uitgelegd, wanneer zijn tong niet zoo zwaar was geweest en zijn hoofd niet zoo leeg. In zijn bedstee trachtte hij een toespraak te formuleeren met de woorden van de marktschreeuwer. Dan weer nam Pieter Armand de gestalte aan van de duivel en wilde hem overhalen zijn eigen boom eigenhandig te vellen, onder het voorwendsel, dat de boom de stier hinderde, als die naar de koe moest; dit was een begrijpelijk argument, hoewel ongetwijfeld de duivel zelf de koe met vleermuizenmest betooverd had; in elk geval was hij bereid de populier op te offeren, als de duivel er zich verder niet in mengde en voorgoed verdwijnen zou. Onder dit gemarchandeer, en steeds op het goede moment, trad dan gewoonlijk de Heer der Heerscharen zelf op, ontnam Pieter Armand de bijl en kloofde hem de kop. Dit was het sein voor een groote wederopstanding; de Libanon werd geopend voor allen die van goeden wil waren, het vergulde hek werd gesloopt, engelen kwamen toegezweefd en klapten in de handen voor boer Rosmalen, dat nederig werktuig; een verblindend lichtscheen, fonteinen spoten, het jonge goed mocht met de zilveren bal uit de tuin van het buiten spelen; en door de straten van het dorp, waar boven alle daken cederen uitstaken, trok een groote stoet, ‘Koningen en Vorsten, zittende op de troon Davids, rijdende op wagenen en paarden, zij en hunne Vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem...’ Totdat, plotseling, Pieter Ar- | |
[pagina 80]
| |
mand weer opdook, en in een zijstraat een schelmenstreek uithaalde. Ja, hij was het, de onverbeterlijke, de eeuwige Pieter Armand, die van de eene generatie op de andere alleen maar zijn voornamen verwisselde, - en de strijd begon opnieuw, met nieuwe listen, nieuwe zilveren bijlen en wijnroode broeken, nieuwe populieren en nieuwe cederen. De scènes begonnen vaak daarmee, dat de duivelsche baron, in een groote mantel gehuld, de boer ergens apart nam, zijn gezicht vlak bij het zijne bracht, zoodat hij het geheele adellijke oppervlak kon afloopen met de oogen, en langzaam, maar niet onvriendelijk zei: ‘Ik kom terug’. De boer zei dan: ‘U komt terug, mijnheer’, - en dit herhaalden zij nog enkele malen, terwijl zij elkaar vrij hard op de schouder sloegen, met de kracht ongeveer van een handslag op de veemarkt.
Het was een heldere Octoberdag, toen de oude boer, vermagerd door zijn ziekte, maar nog krachtig en stram, onder de populier in de Bijbel zat te lezen. Om hem heen waren geen brandnetels, geen potscherven meer te bekennen. De stoel, waarop hij zat, was een nieuwe rieten stoel, met oranje linten aan de leuning. Een klein, elegant hekje van kippengaas omringde de stam van de populier, die ijverig ruischte met zijn vergeelde bladeren. Achter hem was het vergulde hek omvergeworpen. Toen hij van de Bijbel opkeek, waarin alles stond wat hem wedervaren was, zag hij aan het andere uiteinde van de akker, dicht bij de boerderij, iets ongewoons. Ongewoon, en toch niet ongewoon, - want weer naderde daar een kleine optocht, van tien of twaalf mannelijke figuren, die uit rijtuigen en sjeezen waren gestegen, waarvan de omtrekken in de verte op de weg zichtbaar waren. De rijtuigen en de sjeezen, de glanzende bruine en zwarte paarden, waren met oranje versierd, zoo ook de mannen, die de gewiede wig naderden. Zij liepen in de pas, de uitdrukking van hun gezichten was trotsch en zegevierend. Zij droegen rijbroeken van zachte stof, in | |
[pagina 81]
| |
teedere, voorzichtige kleuren, niet duidelijk oranje, maar vooral ook niet wijnrood. Over het algemeen waren zij iets voller in het gezicht, iets dikker en pafferiger dan de mannen van de vorige deputatie. Een van deze lieden, een jonker uit de omgeving, die men alle ambten en sinecures van Pieter Armand gegeven had, een blozende knaap, op wiens roode, uitstaande ooren de witte pruik kleine golfjes sloeg, trad naar voren, en overhandigde Willem Rosmalen een oorkonde, een stuk perkament met bruine lakken en een oranje lint, dat deze met trillende vingers aannam. Daarop werd een toespraak gehouden, telkens onderbroken door gejuich. De blozende kuchte zich een mannelijke stem los, en betoogde, dat Willem Rosmalen, een eenvoudig landman, niettemin een held was, een held die zich voor het vaderland en de prinselijke zaak onsterfelijk verdienstelijk had gemaakt. Niet alleen had hij een vuig voorstel van de hand gewezen, maar hij had zijn gezondheid, en bijna zijn leven veil gehad om met de wapenen in de vuist de zaak van Oranje te verdedigen tegen het grauw. Nu het grauw met bebloede koppen was afgedeinsd, was de tijd gekomen om Willem Rosmalen te eeren zooals het betaamde. Willem Rosmalen, de simpele boer, was een lichtend voorbeeld voor een naar roem en heldendaden dorstende jeugd. Willem Rosmalen verdiende in de annalen der historie... Men wilde hem nog een toespraak terug laten houden; maar wat hij zei was zoo onverstaanbaar, scheen zoo weinig betrekking te hebben op het doel van de huldiging, - iets over ‘koningen en vorsten, rijdende op wagenen en paarden’, daarna gewoon iets over de duivel, - dat men hem uitermate vriendelijk onderbrak en in een driewerf herhaald hoezee op Prins Willem de Vijfde en de Koning van Pruisen losbarstte. Hij zat er kleintjes en met roodomrande oogen bij, wat slimmetjes, wat gedeukt patriarchaal, en met volslagen onbegrip. Van deze dag af begon hij snel te verouderen. Zelden kwam hij meer onder de boom, en een | |
[pagina 82]
| |
jaar later was hij gestorven. De oorkonde heeft zich nog jaren lang in het bezit van de familie Rosmalen bevonden, en is toen verdwenen in een plaatselijk archief. Wie ernaar zoeken wil zal beloond worden met een koel overdachte 18e eeuwsche penteekening, van dorpsche, doch niet ongeschoolde hand, waarop een kloek man van een jaar of vijftig met uitgespreide armen voor een warrig boompje staat, belaagd door een struikrooversbende met dolken en pistolen. In zekere zin was deze wanverhouding onvermijdelijk, want voor de populier, zooals die in werkelijkheid was, had het perkament, waarvan dan nog de helft afging voor de geboekstaafde gebeurtenissen, tien maal zoo groot moeten zijn.
S. Vestdijk 1939 |
|