Ad Interim. Jaargang 3
(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
De baardjesGa naar voetnoot*)Toen uit het puffend staande treintje de twee dikke ronde mannetjes stapten, twee volmaakt gelijke dikke ronde tweeling-mannetjes, de harde bolhoedjes wat zwierig-schuinsch op het hoofd, heertjes in onwennigstijve, te weinig zorgvuldig dichtgeknoopte jasjes, maar met een niet meer te bedwingen joligheid in de verreisde beenen en het schommelend wandelstokje in den bocht van den arm, was het eerste wat Marnix, die hen was komen afhalen, van de anderen zag: de baardjes. En hij zag het met de verontrusting van den stadsmensch voor de rare bohémiens, die zijn broers, de schilders, heetten te wezen: met zulke baardjes kon men niet bij Papa en Mama komen, zulke baardjes droeg men niet, met zulke baardjes maakte men al te zeer inbreuk op de goede orde van een wereld, die daarginds, in dat Brussel der schilders, misschien wel genegeerd kon worden, doch waaraan men zich behoorde te storen wanneer men er weer binnentrok, in het deftige grachtenhuis van Papa en Mama. De twee dikke ronde mannetjes waren zich de ontzetting van den ander niet bewust. In hun breede katerkoppen - alleen de bolle, glimmend gespannen voorhoofden, naakt-grooter nog door de wijkende spaarzame haren, drukten er een menschelijk overwicht op - knipperden de smalle, wat schuinsche oogen vol begroetend plezier. De monden stieten een ‘Hallo! Hallo!’ uit, de poezele, miniatuur- 17e eeuwsche handjes hieven zich uit de stijfronde manchetkokertjes, en waarachtig, met een voor hun dikte ongewone vlugheid hadden zij zich op den jongeren broer geworpen, de armen om zijn hals en meteen zat er een dikke zoen op zijn wang. De mannetjes grinnikten en dartelden en streelden zich door de fatale baardjes en oogden oolijk rond, een al tevredenheid. | |
[pagina 56]
| |
Een conducteur schoof hen twee koffers uit de coupé achterna: ‘Uw bagage, heeren! Vergeet uw bagage niet!’ ‘Ja, ja, natuurlijk!’ En de eene rende terug om de beide zware valiezen aan te nemen en hijgend ze naast zich neer te zetten. ‘Heb je een wagentje? Vooruit, naar de Keizersgracht’. Marnix voelde zijn benauwdheid toenemen, toen hij zich bij het woord Keizersgracht te duidelijker realiseerde, dat de verbinding: Keizersgracht en deze baardjes, tot de onmogelijkheden behoorde. Maar hoe moest hij doen? Het hun ronduit zeggen? Het kon niet anders: de baardjes moesten weg -. Marnix stelde het zich voor: de beide anderen zouden in het huis op de Keizersgracht komen, Papa en Mama zouden de baardjes zien, de knechts, de meiden zouden de baardjes zien, de ooms - Oom Hein, de minister! -, de tantes en ieder, die kwam om de Brusselsche gasten te begroeten, hij stelde zich al die gezichten voor en daarnaast de baardjes -, neen, het kón eenvoudig niet. Niet wetend hoe te beginnen vroeg hij: ‘Draagt men in Brussel zulke baardjes?’ De anderen keken op, grepen er naar, als konden ze misschien niet meer op de rechte plaats zitten: was er iets met hun baardjes? Neen, zij zaten er nog, zij voelden stijf en hard tusschen de vingers. Het waren nog altijd hun beste brave baardjes, hun jolige saterbaardjes, die zij zich hadden laten modelleeren naar eigen fantasie. ‘Zijn onze baardjes soms niet goed?’ vroeg Pieter, voor het eerst met een begin van argwaan, dat in hem opdook, een gedachte, dat men in Holland wrevel hebben kon om zulke zelfverzonnen baardjes. Het gezicht van den jongsten broer kreeg een erg ongelukkige uitdrukking, toen hij moest bekennen: ‘Ik vrees, dat Papa en Mama er wat van zullen zeggen’. ‘O jé’, deed Pieter. Natuurlijk, dat waren ze heele- | |
[pagina 57]
| |
maal vergeten. Amsterdam was Brussel niet, de Keizersgracht was niet de Rue de la Charité; zij waren nu niet meer de schilders Flemmincks, maar David en Pieter, de zoons van den Amsterdamschen bankier Flemmincks, medefirmant van het deftige bankiershuis D. Flemmincks en Zonen. ‘Wat nu?’ peinsde ook David, die den uitroep van Pieter begrepen had en het onheil, dat de baardjes konden verwekken. Aarzelend waagde Marnix, met een schuw lachje: ‘Zou je - zou je ze niet even kunnen laten afscheren vóór jullie thuis komt? Kunnen we niet even langs Wildeman rijden?’ ‘De baardjes laten afscheren?!’ Als een cri de coeur rees het uit de tweelingen op. Zij keken gelijktijdig ontzet. Dit was een verduistering van hun gelukshemel, dit trof hen al te plotseling. Maar het werd slechts een wolkje, dat voor de zon dreef, reeds kierden de zonnestralen er weer doorheen. ‘Een goede mop!’ vond Pieter. ‘Een beste mop!’ beaamde David. En gelijktijdig: ‘Wel ja, dat doen we! Weg met de baardjes! Leve Papa en Mama!’ Marnix had niet verwacht, dat de broers zoo spoedig zouden zwichten. Hij kon het zelf nauwelijks gelooven, dat de baardjes hun langsten tijd gehad zouden hebben. Wat aarzelend stond hij daar nog, toen duwden de anderen hem zelf naar de equipage, die op het stationsplein wachtte. Den koetsier, die van de bok was gesprongen om hun koffers aan te nemen, begroetten zij met een joviaal ‘Hallo, Johan, hoe gaat het? Daar zijn wij weer!’ ‘Naar Wildeman’, fluisterde Marnix haastig tegen den koetsier, als was hij bang, dat, op het hooren van den naam van den kapper, de anderen toch nog van gedachte konden veranderen. Vrij spoedig daarna zaten de tweelingen al op stoelen, met groote witte servetten omgestrikt, als kinderen aan | |
[pagina 58]
| |
den maaltijd van groote menschen, geduldig de kin wendend in den vaardigen greep van de kappershand, die met de trefzekerheid van een guillotine de lange schaar door de baardjes deed vliegen, en weldra keken de broers in de spiegel tegen hun baardelooze kinnen aan, wonderlijk naakte, eigenwijs-ronde kinnen met een groefplooitje in het midden. Maar op de snorretjes viel nu alle aandacht, de snorretjes waren nog over en zij lieten den kapper de snorretjes krullen en pomadeeren, zoodat zij tot een grappig everzwijn-kronkeltje overeind stonden onder de breede knopneuzen, uit de bovenlip wegwijkend van de wangen. En deze snorretjes leken opeens van een fantastische overmoed, een best grapje, een veel beter grapje nog dan de saterbaardjes geweest waren. Deze snorretjes, dat waren zij eerst recht, eerst recht de levenslustige David en Pieter Flemmincks, die zooveel schik in het leven hadden! En dadelijk moest deze overmoed gevierd worden met een glas best blond borrelig bier, dat te krijgen was in het cafétje aan de overzij van de straat, waarop bij het verlaten van den kapper al terstond hun aandacht viel. Bier, dat was weer het Brusselsche leven - dat eigenlijk het leven was: het sterkte en deed alles licht nemen, het was een vreugde op zichzelf, het glas blond borrelig bier met de hagelwitte schuimrand bovenaan, en het glas dan met een pracht van een opkomenden dorst naar den mond te tillen, met de lippen te voelen en het vocht dan koel en verkwikkend door de keel te laten glijden! Het geheele geval met de baardjes was er meteen mee weggevaagd, toen zij haastig het cafétje binnen stevenden. Marnix, die het liefst weer was ingestapt om naar huis te rijden, knikte op den vragenden blik van Johan, dat zij dadelijk kwamen. Hij begreep, dat hij wat toegeeflijk moest wezen tegen de broers, om de overwinning, de onverwacht gemakkelijke overwinning op de baardjes. Hij ging nu ook het cafétje binnen, dat niet meer was dan wat men smalend ‘een kroegje’ placht te noemen; maar | |
[pagina 59]
| |
David en Pieter voelden zich er thuis als altijd, zulke cafétjes kenden zij, in Brussel ook zaten zij daar het liefst, waar het leven het onmiddellijkst aan hen voorbijtrok in schilderachtige figuren van volksmannen, werklieden, dienstmeisjes en soldaten. In zulke cafétjes ‘joegen’ zij ook op hun modellen, ‘vingen’ teekenachtige houdingen van lieden, die in dorstige begeerte over den toonbank leunden of met een enorm gebaar een groot vol glas naar binnen sloegen of wel met een heerlijke tevreden luiheid aan de tafeltjes geleund zaten, het geledigde glas voor zich en zich het witte bierschuim behagelijk van snor en lippen likkend, instantaneetjes van hen, die zich hier een kort moment kwamen verkwikken en ontspannen van het dagelijksche werk. Stapels minuscule schetsboekjes bewaarden zij, waarin zij inderhaast met krabbels hun ‘buit’ hadden vastgelegd. Pieter zat aan het tafeltje, met de hand nu eens op het plat slaand dan weer met de vingers trommelend en wat ongeduldig het hoofd wendend in de richting van het buffet, naar den kellner. Marnix rook de sterke lucht van het bier, waarmee deze geheele kleine ruimte als bezwangerd was. Het bier was in de prenten aan de wand, waarop de brouwerijen met de springende bokken van 't Bokbier of den lachenden roodwangigen man met het opgeheven overschuimende glas hun brouwsel aanprijzend afbeeldden, het bier was in de plassen van het gemorste vocht op de tafeltjes, alle menschen roken hier naar bier. David en Pieter hadden het glas opgenomen, dat de kellner voor hen neerzette. Het was een vast ceremonieel: de broers hieven het volle zware glas naar elkaar op, daarbij plechtig knikkend; doch daarna zag Marnix, aan de gulzige wellust van hun monden om den rand van het glas, de klokkende keelbewegingen, waarmee zij het vocht met lange slokken naar binnen spoelden, hoe zij ‘weg’ waren aan het genot van het drinken. Voldaan keken zij met oolijke tevreden blikken rond, nu eerst recht op hun gemak gekomen. Wat zijn de broers toch altijd opgewekt en ikzelf, ik | |
[pagina 60]
| |
ben vaak zoo somber, dacht Marnix. Hij benijdde de broers en toch deed hun nabijheid, hun drukke naieve levenslust hem altijd wel. Hij had er zich op verheugd hen te gaan afhalen: het scheen even een escapade, een bevrijding uit de voogdij, die het leven thuis over hem, den eenigen nog thuis geblevene, in den vorm van Papa en Mama uitoefende, toen hij in het rijtuig stapte, waarin Johan hem naar het station reed. Hij had het leven altijd zoo beleefd, zooals hij het nog beleefde, afgezien van die paar jaren op de kostschool in Utrecht - en toen had hij altijd heimwee naar thuis, - maar iets trok hem naar die twee oudere broers, de schilders, hoewel zij feitelijk, door hun andere wereld, ‘vreemden’ voor hem waren en ook vaak bevreemdend deden. ‘Hoe maakt Ida het?’ verbrak Pieter de stilte, terwijl hij zijn stem joviaal luid uitzette, zoodat Marnix er van schrok en, wat verward, bloosde.
Constant van Wessem 1936 |
|