Paard, rund, hond en mensch
(Aesopus)
Toen Zeus den mensch schiep, maakte hij hem kort van leven,
Maar deze, toegerust met zijn verstand,
Bouwde zich, kwam de winter in het land,
Een huis, om toevlucht en beschutting hem te geven.
Eens op een dag, dat het zeer koud was, en
Zeus het liet regenen bij stroomen,
Is tot den mensch het paard in draf gekomen,
Dat het zich bij hem mocht beveiligen.
Deze echter liet het paard niet toe onder zijn dak,
Indien 't niet van de levensjaren,
Die het door Zeus beschoren waren,
Een aantal afstond, dat den mensch ontbrak.
En het paard trapte in dezen ruil,
En hield tegen dien prijs zich voor den winter schuil.
Vervolgens is het rund gekomen,
Door hagel uit de wei verjaagd,
En heeft om onderdak gevraagd.
Ook hem is zeker aantal jaren afgenomen,
Waartegen 't in de woning, daar de mensch in leeft,
Beveiliging gevonden heeft.
Als laatste kwam de hond, verkleumd en half bevroren,
En liet zijn bede om toevlucht hooren.
Ook dit verzoek heeft de mensch toegestaan,
Mits hem een aantal jaren over werd gedaan.
En de hond, rillend over al zijn leden,
Is in die voorwaarde getreden.
Zoo komt het, dat de mensch gedurende de jaren,
Die hem oorspronkelijk door Zeus gegeven waren,
Volkomen onvermengd menschelijk is van aard.
Hij gunt ook anderen het leven.
Hij weet te nemen en te geven.
Tijdens de jaren van het paard
| |
Is hij hoogmoedig en verzot op eerbewijzen.
Begint hij, in de jaren van het rund, te grijzen,
Dan speelt hij gaarne over zijn medemensch den baas.
En in de jaren van den hond, helaas,
Als het bijkans met hem is afgeloopen,
Wordt hij door nijd en bitterheid bekropen,
Een kribbig wezen, dat voortdurend gromt en knort.
Tenzij gij ouder tegelijk en wijzer wordt.
|
|