Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] Het geitje en de wolf (Aesopus) Een geitebokje, van de kudde achtergebleven, Kwam voor den wolf te staan. Het beefde voor zijn leven. ‘Ik weet, zoo bracht het blatende uit, Dat gij mij strakjes op zult schransen. Maar speel eerst nog eens op de fluit, En laat mijn laatsten dans mij dansen, Opdat ik, niet over mijzelf beschaamd, Mag sterven, zoo 't een geitebok betaamt.’ De wolf, bij eenig overwegen, Heeft daar ten slotte niets op tegen. Hij neemt de fluit, en blaast en blaast, Dat het een lust was om te hooren. Het geitebokje spitste de ooren En danste, dat het ieder had verbaasd, Die zich dien avond met hen beiden Had opgehouden op die weide. De wolf ook voelde zich bekoord. Luider en luider blies hij voort, Zoodat al verder in den ronde Al wie kon hooren 't heeft gehoord: Onder anderen ook de honden Die, door den herder aangespoord, In korten tijd het tweetal vonden. Nu zijn de blaadjes omgekeerd. Niets heeft de danser meer te duchten, Terwijl de wolf, als hij probeert Nog op het nippertje te ontvluchten, Tegen het geitebokje zegt: ‘Wat ik verdien, krijg ik bij dezen. Alleen als slager onderlegd, Heb ik begeerd, fluitist te wezen.’ Aldus, door onbedachtzaamheid, Raakt ge, ook wat ge in de hand hadt, kwijt. Jan Prins Vorige Volgende