De paling en de baars
Tegen de glooiïng van een dijk
Kronkelde een paling door het gras.
Een baars, die ingeland daar was,
Riep uit: ‘Waarheen neemt gij de wijk,
Gij dwaas en onnadenkend dier?
Is het niet goed te wonen hier?
Wij hebben overvloed van kost,
Van schaduw, onder kroos en blaren,
Om in te drijven en te varen,
Van iedere aardsche zorg verlost.
Wat zult gij nu de wereld tarten?
Straks wordt ge, als het u tegenloopt,
Levend gevangen en gestroopt,
En komt gij om in duizend smarten.
Blijf toch, waar wij tezamen leven,
Door geen vijandig oog bespied.
Wij hebben dotter, plomp en riet,
Om ons daartusschen te begeven,
Als ons de lust daartoe bekruipt,
Terwijl gij moeizaam verder sluipt,
Door 'k weet niet welke drift gedreven.
Wat is het toch, dat u bezielt?
Wat doet op uittocht u zoo fel zijn,
Terwijl ge u, in uw eigen welzijn,
Veel beter aan de ringvaart hieldt?’
De paling, aldus toegesproken,
Zei: ‘Wat het zijn mag, weet ik niet.
Iets is er in mij opgestoken,
Dat mij opnieuw naar een verschiet
Doet hunkeren, waarheen 't verlangen
Diep in mij, van mijn prilste jeugd,
Onuitgeroeid is blijven hangen
En mij doortrekt, zoo lang mij heugt.
Houd mij niet op. Geen tegenspoeden,
| |
Geen steile dijk, geen dam, geen sluis
Versperren mij den weg naar huis,
Zooals dien 't hart mij doet vermoeden.
Dat is het eenige kompas,
Waarop ik vaar, door nacht en stroomen,
Naar 't land, dat steeds het mijne was:
Het land der onvervulde droomen.
Vaarwel, het tijdstip is gekomen.’
En hij verdween tusschen het gras.
|
|