Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Drie minnaars Drie minnaars van de Taal betwistten zich haar gunsten. De een was doorkneed in alle kunsten, Die men ooit met het woord bedreef. Al wat hij sprak, al wat hij schreef, Was van zijn vaardigheid doordrongen. Nog nooit had iemand zoo gezongen, Zoo ongewoon en toch korrekt. Geen vogel was als hij gebekt. Zoo vaak zijn stem weerklonk, helder en koud als glas, Zei men opnieuw, hoe knap dat was. Heel iemand anders was de tweede. Hij kende door en door de taal en haar verleden. Hij was gewaarborgd hooggeleerd. Geen uitgang schreef hij ooit verkeerd. Vandaar ook, dat hij voor kon schrijven, Hoe de taal had te zijn en had te blijven, Een uitspraak, die niet den geringsten twijfel liet: Hooger bevoegdheid was er niet. De derde kon op 't een noch op het ander bogen. Hij had alleen haar lief. Hij dronk haar 't licht uit de oogen, Hij hing haar aan den mond. Zijn eenige festijn Was, haar verrukte slaaf te zijn. Den eersten, 't viel niet zwaar, heeft zij wat voorgelogen, Den tweeden onbeschaamd in zijn gezicht bedrogen, Alleen den derden bleef zij trouw. Verbaast u dat? Als elke vrouw, Die ooit ter wereld is gekomen, Wil ze om zichzelve alleen, en zóó slechts zijn genomen Als ze is, niet als ge liefst hadt, dat zij wezen zou. Jan Prins Vorige Volgende