| |
| |
| |
P.J. Meertens
De poëzie der allerjongsten
II. De dichters
Een lange rij van jonge dichters heeft zich in de oorlogsjaren aangemeld. Hun aantal is groter dan in normaler tijden het geval zou zijn geweest, omdat de instelling van de Kultuurkamer en het daaruit voortvloeiende verbod van publicatie voor de niet-aangeslotenen een prikkel werd om hun werk juist nu uit te geven. De zucht naar het verbodene, de de mens en vooral de Nederlander ingeboren neiging tot recalcitrantie dreef menigeen, die zich dichter waande, er toe om verzen uit te geven die hij liever in de verborgenheid en nog liever in de pen had moeten laten. Vele dichters, en niet alleen jongeren, hebben in de laatste jaren gedebuteerd, die anders nooit een kans hadden gekregen, tenzij ze in staat waren geweest hun werk voor eigen rekening uit te geven. Veel minderwaardigs, veel gerijmel, veel holle klinkklank is ons, al te argeloze lezers en kopers, dikwijls voor veel geld en in veel te luxueuse uitvoering voor goede munt in de handen geduwd.
Maar ook veel goeds. De algemene indruk die men krijgt, wanneer men bundel na bundel in de hand neemt, is dat deze oorlogsgeneratie wel verzen kan schrijven. De poëtische traditie is nu eenmaal zo groot dat wie een dichterlijke aanleg bezit al gauw de techniek beheerst. Het vrije vers heeft klaarblijkelijk zijn tijd gehad, en de tuchteloosheid die men aan de jeugd verwijt heeft de dichters niet aangestoken; het aantal sonnetschrijvers is opvallend groot onder hen. In ‘Verzetspoëzie’ wees ik al op het eigenaardige verschijnsel dat het sonnet zelfs aan het verzet zijn vorm heeft moeten
| |
| |
lenen, stellig een symptoom van de beheerstheid die onze jonge dichters eigen is.
Men heeft gesproken van een herleving van het romantisch verlangen in de poëzie der jongeren. Inderdaad hervindt men alle kenmerken van de Romantiek daarin: het individualisme, de wereldverachting, het natuurgevoel van een Wordsworth, het doodsverlangen van een Novalis, en zelfs al is het dan in minder mate, de religiositeit. De ballade, een typische literaire vorm van de Romantiek, is onder deze jonge dichters bijna een modeverschijnsel, dat bezwaarlijk alleen op rekening van de invloed van Werumeus Buning kan worden gesteld. En zelfs de romantische zucht om zich in de huid van een dichter uit een vroegere periode te steken, zoals Macpherson deed toen hij zijn ‘Songs of Ossian’ schreef, ontbreekt niet sinds Cola Debrot zijn ‘Bekentenis in Toledo’ aan de Spanjaard Francisco de Alba Y las Cuebas, een zeventiende-eeuwer, in de mond legde.
Individualistisch is het werk der jongeren in zo sterke mate dat men niet begrijpt hoe men er zelfs maar de eerste, prille kiemen in kan ontdekken van die gemeenschapskunst waarnaar zo velen, misschien ook onder hen zelf, met een zo intens verlangen uitzien. Alle polemieken ten spijt wandelen de dichters rustig voort langs de weg, die hen overal heen kan leiden, behalve naar een kunst die tot het volk zal spreken. Wereldverachting spreekt o.a. uit het werk van H.J. Scheepmaker, E. den Tex en Max Schuchart, die wel niet toevallig een ‘Hommage à Francois Villon’ schreef. Het doodsverlangen der Romantici en de vertrouwdheid met dood en sterven vindt men in de ‘Zwarte verzen’ van dezelfde dichter, in ‘Een vers bij eigen dood’ van A. van Pelt, in de ge- | |
| |
dichten van Vasalis en van verscheidene anderen.
Ook het natuurgevoel, misschien meer dan enige andere stemming kenmerkend voor de Romantiek, moest wel opleven in een tijd waarin het leven in de stad geleidelijk aan tot een verschrikking werd. Zo droomt Koos van Doorne zich zijn ‘Verboden stad’, die hem tot een paradijs wordt. In ‘Arcadisch tafreel’ spreekt A. van Pelt het woord uit dat de inhoud vormt van het diepst verlangen van de gemartelden en gekwelden door een al te zwaar wegende wereld: Arcadië, het dromenrijk. Aan dit heimwee naar een wereld van schoonheid, een sprookjesachtige wereld ‘waar de fonteinen zingen en waar de herten 's avonds drinken gaan’ gaf zelfs een zo ‘nuchter’ dichter als Koos Schuur gestalte in zijn ‘Verzen bij nachte’, en B. Rijdes in een zo bekoorlijk lied als ‘De toekomst’:
De dag is vol van licht, en paradijzen
Worden de dalen van den nacht,
Waarin de sterren ons den hemel wijzen
En droomen ons zijn toegedacht.
Aan ons geluk zal niets ontbreken,
De aarde heeft haar oud gezicht,
Lachende weiden - in de beken
Zwemmen forellen naar het licht.
Ik heb u bij de hand genomen,
Een stilte valt in ons gesprek
Als straks de herten zullen komen
En drinken aan de waterplek.
Hetzelfde motief vinden we in ‘De tuin’ van Pierre H. Dubois:
Tuin van mij, onspeurlijk paradijs,
's Ochtends met kristallen dauw bepereld,
Zijt gij 't aanschijn van een nieuwe wereld
Waar ik, zielsgelukkig, in herrijs.
| |
| |
De weg van Arcadië naar de droom is maar kort: is dit Arcadië niet zelf een droombeeld? In ‘Het bloeiende steen’ van W.S. Noordhout (pseud. van J.W. Schulte Nordholt) overheerst de droom zelfs het denkleven van den dichter, in de verlatenheid van zijn verblijf ‘tussen tralies, staal en steen’. In de cel droomt hij van Holland, van alles en allen die hij in het vaderland en het vaderhuis moest achterlaten, in de cel wordt de droom zijn trooster, de droom die tenslotte, bevrijd van het persoonlijke, opstijgt tot het verlangen naar het eeuwige rijk der liefde:
Wie zo zijn droom tot klare daad omweeft,
gelooft in 't Rijk dat morgen komen gaat,
en vindt geluk, nu en in 't verst verschiet.
Een andere vorm van de droom is het zich inleven in vroegere, sinds lang vergane werelden: de wereld van Orpheus en Eurydice, waarin de bundel ‘Orpheus’ van B. Rijdes ons binnenvoert. Eddy Evenhuis vindt in de omgang tussen Aristoteles, de wijsgeer, en Alexander, de jonge koning, inspiratie voor een gedicht, dat men haast een leerdicht zou willen noemen, en dicht elders verzen op de god Pan. Ook H.P.G. de Wringer en A. van Pelt, om alleen nog deze namen te noemen, vinden in de klassieke oudheid de motieven voor hun gedichten.
Een ander kenmerk van deze poëzie der allerjongsten is het conflict tussen die uiterste tegenstellingen die aan een bewust geleefd mensenleven zin en inhoud geven. Het spel, tegelijk wreed en verrukkelijk, der spanningen, de onverzoenlijkheid van daad en gedachte, de aardegebondenheid die desondanks het hemelse begeert, nooit hebben deze tegenstellingen scherper vor- | |
| |
men aangenomen dan in de Christelijke middeleeuwen, maar wie dit conflict in de poëzie der jongeren middeleeuws zou willen noemen, miskent dat de dichters van onze tijd de harmonische oplossing in het metafysische verachten. Ze beminnen het spel der tegenstellingen terwille van het spel, al zijn ze zich terdege bewust van de tragiek die daarin gelegen is. Om het nog op een andere wijze te zeggen: de schoonheid van de strijd is hun liever dan de harmonie van de vrede. Zij proeven het leven tot op zijn diepste gronden, maar met groter lust dan afgrijzen.
Deze levenshouding leidde tot een waardering van de schoonheid die in al het aardse is gelegen: in de mens en in de natuur, in welke vorm zij zich ook aan ons openbaren. Alles wat oprijst uit mensenharten, lust en vrees, liefde en haat, gemis en verlangen, droom en daad, al deze motieven vinden hun weerklank in het werk van onze jonge dichters. Hun aandacht gaat zelfs bij voorbaat uit naar deze kleine dingen, alsof zij, pas tot het leven ontwaakt, in schroomvolle eerbied zo juist hun schoonheid ontdekt hadden. Deze waardering van het ‘klein geluk’ leidt enerzijds tot de ‘anecdotische’ poëzie, anderzijds tot het bezingen van het Hollandse landschap, waarmee enkele dichters (ik denk vooral aan Ida G.M. Gerhardt) vlak vóór de oorlog al begonnen waren. Van de anecdotische poëzie behoef ik wel geen voorbeelden aan te halen; vrijwel elke bundel biedt de bewijzen ervan in overvloed aan. De liefdevolle beschrijving van het landschap en de geboortegrond, dikwijls met de tere kleuren van een aquarel geschetst, vindt men in het werk van Koos van Doorne (bv. ‘Hoeve in de herfst’), in ‘Holland’ van W.S. Noordhout, in de verzen op Amsterdam en de sonnetten op Friesland van Bertus Aafjes. In ‘Slagzij’ van E. den Tex en de beide
| |
| |
bundels van W. Hussem, ‘De kustlijn’ en ‘Uitzicht op zee’ uit zich de zo typisch Hollandse liefde voor de zee.
De erotische tendenz van vele bundels die al of niet clandestien in de laatste jaren van de oorlog verschenen, is te kenmerkend voor onze jongste poëzie dan dat we dit verschijnsel stilzwijgend voorbij zouden mogen gaan. Niet alle dichters van erotische poëzie mogen dan in zo sterke mate door erotische problemen beheerst worden als Niek Verhaagen (in zijn beide bundels met hun aan het oude Paradijsverhaal ontleende titels: ‘En zij zagen dat zij naakt waren’ en ‘De verboden vrucht’), toch spreekt ook in het werk van andere dichters het erotisch verlangen, variërend van wulpsheid tot haast onstoffelijke begeerte, een maar al te duidelijke taal. Bij Bertus Aafjes (‘Per slot van rekening’), Jan G. Elburg (‘Serenade voor Lena’), A. van Pelt (‘Over de paring’, in ‘Herfstig gelaat’), Maarten Vrolijk (‘Hofdroom’) en zijn alter-ego Geert ter Duyn (‘Verboden droomen’), H.P.G. de Wringer (‘Bal masqué’) en bij nog andere dichters is deze tendenz, die vrijwel bij geen der jongeren geheel ontbreekt, het sterkst aanwezig.
Is deze erotiek in de poëzie te beschouwen als het welbekende begeleidingsverschijnsel van elke oorlog, als de tegenpool van de doodsangst? Is het een vlucht, als de vlucht in de Romantiek, in de natuur, in Arcadië, in de droom, in het verleden? Of is het een teruggrijpen naar de oerbronnen van het leven, het resultaat van een bewustwording, juist bij jongeren zo begrijpelijk, die het leven zijn diepste zin verleent? In elk geval krijgt men de indruk dat deze poëtische erotiek een bevrijdend element is voor de spanning waarin deze jongeren, door de oorlog opgesloten in
| |
| |
een te enge kring, opgedreven door angst en nood, enkele jaren acthereen verkeerd hebben. Aan de literatuur bracht ze geen wezenlijk bestanddeel toe, ook al omdat het niet de beste dichters waren die de weg der erotiek ongeremd ten einde liepen, waarop maar enkelen, als Bertus Aafjes en Niek Verhaagen opmerkelijke praestaties verrichtten (althans in hun verzen).
Naast Bertus Aafjes, H.A. Gomperts, A. Marja, A. Morriën, Rudie van Lier, Niek Verhaagen en L.Th. Lehmann, die al vóór de oorlog werk gebundeld hadden, en W.J. van der Molen, Bert Voeten, W.K. van Loon, Guillaume van de Graft, Hans Warren, Paul van 't Veer en misschien nog enkele andere jonge dichters, die bij mijn weten nog niet aan het bundelen toe zijn, mag men op grond van hetgeen ze tot dusver publiceerden de meeste verwachtingen hebben van M. Vasalis, E. den Tex, Pierre H. Dubois, Koos Schuur en H.J. Scheepmaker. W. Hussem, Cola Debrot en Nes Tergast noem ik in dit verband niet, omdat zij meer tot de generatie van Marsman dan tot de allerjongste behoren, en evenmin A. v.d. Merwe (pseud. van P. Geyl) die tot een nog oudere generatie moet worden gerekend.
M. Vasalis (pseud. van Margaretha Drooglever Fortuyn-Leenmans) is de dichteres van het éne bundeltje ‘Parken en woestijnen’ dat in 1941 door de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde met de Van der Hoogtprijs werd bekroond. De nauwelijks twintig verzen die het bevat kenmerken Vasalis als een dichteres van formaat, die ook al zou zij nadien nooit meer een vers hebben geschreven, in onze letterkunde zal blijven voortleven. Vele namen, die ik in deze bladzijden noemde, kunnen, vele zullen vergeten worden, maar
| |
| |
niet die van de vrouw die een gedicht schreef als ‘Tijd’, magisch van klank en inhoud:
Ik droomde, dat ik langzaam leefde....
langzamer dan de oudste steen.
Het was verschrikkelijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee
de boomen zich uit de aarde wrongen
terwijl ze heesch en hortend zongen:
terwijl de jaargetijden vlogen,
verkleurende als regenbogen....
Ik zag de tremor van de zee,
zijn zwellen en weer haastig slinken,
zooals een groote keel kan drinken,
en dag en nacht van korten duur
vlammen, en dooven: flakkrend vuur.
De wanhoop en de welsprekendheid
in de gebaren van de dingen,
die anders star zijn, en hun dringen,
hun ademlooze, wreede strijd....
Hoe kón ik dat niet eerder weten,
niet beter zien in vroeger tijd?
Hoe moet ik het weer ooit vergeten?
Er zijn maar weinig dichters onder onze jongeren die in staat zijn een zo persoonlijk gedicht te scheppen, een gedicht dat tegelijk sereen is en aan afgronden doet denken, waarvoor onze aandacht duizelt, dat tegelijk de bekoorlijke rust van het gecultiveerde park en de mateloze, adembeklemmende wijdheid van de woestijn in zich besloten houdt. Vasalis weet deze hyperindividuele stemmingen en ervaringen zo scherp, zo overtuigend onder woorden te brengen dat de lezer ze onmiddellijk aanvoelt en herkent. Geen ander dichter uit de oorlogsjaren acht ik tot een gelijkwaardige praestatie in staat.
| |
| |
E. den Tex, die indertijd aan Criterium meewerkte, gaf achtereenvolgens de bundels ‘Slagzij’. ‘In memoriam patriae’, ‘Schipbreuk’ en ‘Stilte in den storm’ uit. Deze epigoon van Slauerhoff is een talentvol dichter; in sommige verzen bereikt hij een prachtig effect door zijn rake beelden, maar zijn werk staat te zeer onder de ban van een uitzichtloze en wereldverachtende levenshouding dan dat het ons op de duur kan bekoren.
Pierre H. Dubois, eveneens uit de Criterium-groep voortgekomen, gaf na zijn debuut ‘In den vreemde’, een weinig opmerkelijke en weinig persoonlijke kleine bundel verzen, twee jaar later in ‘Het gemis’ een verzameling van weliswaar heterogene, maar in haar beste gedichten veel zuiverder en persoonlijker poëzie. Een zo eenvoudig en evenwichtig gedicht als ‘De tuin’, dat ik al eerder aanhaalde, kan alleen iemand schrijven, wien het dichten in het bloed zit. Dubois zal waarschijnlijk nooit een groot dichter worden, maar op het tweede plan kan hij zijn plaats zeker handhaven.
Grotere verwachtingen heb ik van Koos Schuur, die ongetwijfeld een van de opmerkelijkste en meestbelovende dichters van zijn generatie is. In het slotgedicht van ‘Novemberland’, dat de sfeer van de Groninger Veenkoloniën, zijn geboorteland, onweerstaanbaar oproept, heeft hij zelf de aard van zijn werk aangeduid:
Diep in mijn hart voel ik de echte band,
die mij verbindt met deze nuchtre streken:
wijd als de hemel zelf, met eendre rand,
en als een oud en onmiskenbaar teeken
dien hemel spieglend in zijn trage beken,
vaarten, wijken en slooten. Als het goud
van late zomerdagen gaat verbleeken,
heb ik dit land in droomen weer aanschouwd.
| |
| |
Want de verzen van Koos Schuur zijn even sober en even nuchter als dit vlakke land van Groningen, maar met dat al van een beeldend vermogen als men in de poëzie der jongeren zelden aantreft. In het ‘poëtisch pamflet’ ‘De 7 vloeken’, waarvan niet het landschap, maar de mens het onderwerp vormt, valt dezelfde soberheid op, nu nog geaccentueerd door het leed, de ontzetting over eigen en anderer smart, de stille wanhoop, de verdwazing die hier in bijna stugge woorden worden uitgeklaagd. Het bundeltje ‘Windverhaal’, speelser van toon en anecdotischer van inhoud, toont hier en daar de invloed van Slauerhoff (o.a. in ‘Kaperkapitein’).
In het werk van H.J. Scheepmaker, ‘Het gedenken’ en ‘Aan het raam’ treft een grote gevoeligheid, die soms tot melancholie wordt, en een sterk ontwikkelde muzikaliteit. Weemoed en eenzaamheid zijn de motieven waaruit deze verzen zijn opgeschoten. Het is moeilijk te zeggen wat hun grootste bekoorlijkheid is: de verstilde sfeer en de zuiverheid van hun klank of hun bekoorlijke rhytmiek en hun verrukkelijk lichte toon, die aan het Renaissancevers van de Pléiadedichters herinneren. Ik citeer een van de gedichten, vrij willekeurig gekozen, van deze jonge dichter, van wie ik grote verwachtingen heb; het is een der sonnetten uit ‘Aan het raam’:
Zoo gaan de dagen en zoo gaan de nachten -
ik hoor den regen en ik hoor den wind,
en aan mijn raam staar ik mijn oogen blind
tegen een wereld, die ik leer verachten
sinds ik er rust noch duur noch vrede vind
en bitter weinig aandacht voor mijn klachten -
en in mijn bed lig ik den droom te wachten,
waarin een heuglijker leven begint.
| |
| |
Maar als ik dan zie hoe de liefste binnen
de kamer vult met hare lieflijkheid,
dan voel ik weer hoezeer, en zonder spijt,
ik toch ook dit leven wel moet beminnen,
al was 't alleen om haar, die ik mocht winnen
met liefde grooter dan mijn eenzaamheid.
Het zou onbillijk zijn, naast deze dichters niet een aantal andere te noemen, wier werk eveneens verwachtingen wekt, al zijn het dan maar bescheiden verwachtingen. Wat zij tot dusver in het licht gaven is niet verrassend, noch door oorspronkelijkheid van uitdrukking, noch door visie, het is bij de meesten ook nog geen gave poëzie, maar het bevat elementen die wijzen op een dichterschap in aanleg. Ik denk daarbij bv. aan Jan G. Elburg, de dichter van de ‘Serenade voor Lena’, een bundeltje erotische verzen waarin tussen luchthartige speelsheid een ondertoon van ernst en weemoed klinkt. Ik denk aan Eddy Evenhuis, die in ‘Uit de pas’ en ‘De leerling Alexander’ een aantal lichte en soms sierlijke gedichten schreef. Een cerebrale inslag treft ons in het werk van Wytze Gs. Hellinga (‘Perittos’ en ‘Dwalende’) en J.W. Hofstra ‘Het glazen huis’). A. van Pelt, dichter van ‘Herfstig gelaat’ en ‘Zephyros in October’, wiens werk invloed zowel van Slauerhoff als van Achterberg vertoont, neigt hier en daar naar het surrealisme. Surrealistische poëzie vindt men ook in ‘De laarzen der Mohikanen of niet goed, geld terug’ van C. Buddingh': een verzameling suggestieve korte verzen, die als vernuftspel te waarderen zijn. Dezelfde dichter schreef nog ‘Het geïrriteerde lied’, ‘Eiland in de archipel’, ‘Vier Gorgelrijmen’, ‘Praeter gallum cantat’ en ‘Twintig sonnetten’. Surrealistische verzen vindt men ook in het kleine, gestencilde bundeltje ‘Op leven en dood’ dat
| |
| |
Theo Haag (pseud. van Theo J. Hondius) en Edgar Fossan (pseud. van Leo Frijda) samen uitgaven, nadat Haag al eerder ‘Voorjaar in het ziekenhuis’ had geschreven. De overige medewerkers van het tijdschriftje Lichting, waarin deze jonge dichters een belangrijke plaats innamen, hebben nog niet gebundeld, en evenmin is dat het geval met de dichters van de Haagse groep, die respectievelijk Stijl, Maecenas en En passant heeft uitgegeven, en van de Maastrichtse jongeren, die zich rond Overtocht verzamelden. Drie dichters van de Leeuwarder Podium-groep, Willem Hijmans, Peter van den Burch en Elfred van der Vliet gaven, maar pas na de bevrijding, een klein bundeltje kwatrijnen, ‘Roekeloos request’ uit. Van de medewerkers der Parade der Profeten ken ik geen ander afzonderlijk verschenen werk dan het bundeltje ‘Bal masqué’ van H.P.G. de Wringer, erotische poëzie met onmiskenbare kwaliteiten, ‘Herfst in de lente’ van Jan Stevens (pseud. van Loek den Boef), de beide bundels ‘De terugtocht’ en ‘Het ontoereikende’ van Jan Vermeulen, die simpel-eenvoudige maar echte verzen kan schrijven, en ‘Dieuwertje Diekema’, de kostelijke parodie op ‘Maria Lecina’, waarmee Kees Stip, naar men zegt een theologisch student, opeens naam heeft gemaakt. Drie dichters van Zaans Groen, Fred van Enske (pseud. van Anton Oosterhuis), Maarten Welsloot (pseud. van Attie de Vries) en Klaas Woudt gaven samen een bundeltje ‘Drie in de pan’ uit. Attie de Vries had al eerder onder zijn eigen naam ‘Nocturne’ uitgegeven, waarin op soms suggestieve wijze het verdriet om een verloren liefde wordt uitgeklaagd: een oud motief dat hier en daar op eigen wijze is uitgebeeld. Ook Elisabeth Woud (pseud. van Yda. E. Andréa),
dichters van het bundeltje ‘Levensbegin’, behoorde tot de kring van Zaans Groen.
| |
| |
Van de dichters die niet tot een van de tijdschriftgroepen behoorden noem ik nog: B. Rijdes (‘Orpheus’ en ‘Het derde beeld’), Reinold Kuipers (‘Residu’), Max Schuchart (‘Zwarte verzen’ en ‘Hommage à Francois Villon’, dat grotendeels vertalingen bevat), Jan Spierdijk (‘XVI sonnetten’), W.S. Noordhout (‘Het bloeiende steen’), A.C. Leroy (‘Het stille woord’), Frans Muller (‘Het blauw’), Aldert Witte (‘Klein duel’, ‘Zomerdag’ en ‘Voor- en tussenspel’) en Jan van den Bracken Vloedt (pseud. van Jan Weiland) (‘Gevlekte sater’); tenslotte van hen die al vóór de oorlog in tijdschriften gepubliceerd hadden, maar pas daarna hun werk gebundeld hebben: Max Dendermonde (‘Tijdelijk isolement’ en ‘Water en brood’), wiens kracht vooral in het proza ligt, Hanno van Wagenvoorde (‘De lampion der beminden’ en de Franse ‘Madrigaux nocturnes’), Maarten Vrolijk (‘In mora’, Vandaag’ en ‘Hofdroom’; verder onder het pseudoniem Geert ter Duijn: ‘Verboden droomen’, ‘Het wantij’ en ‘Asthariaal’).
Ik ben er mij ten volle van bewust, onvolledig te zijn geweest, misschien onverantwoord onvolledig, maar dit overzicht krijgt toch al meer weg van een catalogus dan geoorloofd is. Ook al kwam mij veel onder ogen, menig bundeltje, in soms uiterst beperkte oplage uitgegeven, bleek onbereikbaar, menig ook zal me onbekend zijn gebleven. De toekomst zal uitwijzen of van de dichters die ik noemde er enkele zich inderdaad tot die hoogte zullen ontwikkelen, waartoe we hen in staat achten. De poëzie der jongste generatie bevat alle mogelijkheden in zich, ook de mogelijkheid om dood te lopen in het drijfzand der onbelangrijkheid.
Men heeft deze jonge dichters en masse verweten dat ze niet genoeg weerbaar zijn geweest
| |
| |
tegenover de verschrikkingen van de oorlog. ‘Waar de afgelopen vijf jaar’, schreef Theun de Vries, ‘duizenden en millioenen uit hun isolement haalde en op hun menselijke post riep, hebben deze poëten, ook artistiek gesproken, ondergedoken gezeten; de illegaliteit was voor hen geen leerschool, die hen geestelijk en scheppend versterkte, maar een domme en lastige onderbreking van hun carrière. Die opvatting wreekt zich bitter in hun werk’.
Ik geloof dat dit verwijt ongegrond is, in zoverre als het verkeerd gericht is: het geldt niet de dichter, maar de maatschappij. Alleen een visionair, een profetisch dichter van grootse allure, zou in staat zijn de ban te verbreken waarin de dichter in deze wereld gevangen ligt. Onze kapitalistische, innerlijk verscheurde, door crisissen en oorlogen ontredderde samenleving geeft aan de dichter geen expansiemogelijkheden. Er is geen gemeenschap tot wie hij zich kan richten, want wat men volk of gemeenschap noemt is in onze tijd in wezen niets dan een heterogene verzameling van individuen, door geen enkel gemeenschappelijk ideaal geleid. Zo mist zijn lied de klankbodem die het doet klinken, en zo komt hij er als vanzelf toe, zich op te sluiten in zijn eigen veilige en welvertrouwde gedachtenwereld.
De oorlog was slechts een tijdelijke onderbreking, inderdaad niet meer dan een intermezzo in deze noodlottige ontwikkeling - die eigenlijk geen ontwikkeling, maar stilstand is. Het gemeenschappelijk doorleden gevaar, de gemeenschappelijk gevoede haat tegen de vijand en hoop op bevrijding bracht voor een korte tijd diegenen samen, die in wezen niet bij elkaar behoorden. De dichters althans hebben dat intiutief begrepen, en wanneer zij al eens een verzetsgedicht schreven, was het, hoezeer overigens uit heilige roeping, toch maar
| |
| |
een incidentele gebeurtenis in hun dichterschap. Zij bedoelden daarmee niet datgene te worden waarvan zij wisten dat zij het toch niet konden bereiken in een maatschappij, waar kunstenaar en volk ver van elkander wonen.
Zolang de maatschappij nog geen eenheid is, zoals zij dat in de Middeleeuwen was en zelfs nog lang daarna, vóór het kapitalisme over de gehele linie chaotische toestanden had geschapen, zo lang zal de dichter slechts in uitzonderlijke gevallen aan deze chaos kunnen ontstijgen en tot grootse concepties in staat blijken. We mogen al blij zijn dat ze het handwerk der poëzie in ere houden en temidden van alle luide en wanklinkende geruchten, die ons omringen en van de wijs brengen, het misschien bescheidene, maar dan toch zuivere lied der schoonheid blijven zingen.
|
|