| |
| |
| |
Francis André
De Antwerpsche haven
Haven van Antwerpen! Zie, hier kom ik
Als steedsche wandelaar, in mijn Zondagsche pak;
Ik sta hier voor je schepen, voor je werkers,
Ik sta hier voor je breeden, vrijen stroom
Die als een lijf van louter spieren voortrolt.
Ze doemen uit den nevel, zwaar, geweldig,
Je schepen, onbekende vrienden die in 't water,
Het schuim, het klankgeweld, postvatten langs de kaden;
De schepen openen hun donker ingewand
En zie: terstond zijn ze opgenomen in den arbeid,
Terstond putte' uit hun romp alle gepaarde krachten
Van mensch, machine en dier, het koren en het hout,
Steenkool en ijzer, en gereedschap, mest en wol
En al wat elken dag de wereld schept en vormt.
De kaden zijn bevolkt met stoere Vlaamsche paarden
Wier hoeven het plaveisel ploegen,
Wier spieren zich spannen en zich rekken in hun breede kracht
Zooals daarginds, op 't akkerland, dag in, dag uit,
Mijn eigen paard zijn spieren spant en rekt.
En hier al de arbeiders, dokwerkers en matrozen,
Eén eensgezinde groep van lichamen
Die tillen, die hanteeren
Wat aan 't onmeetlijk lijf der Aarde wordt ontrukt,
Die groeiden, die gerijpt zijn
In den onmetelijken gloed der zon,
En die daarna gegaan zijn en gekomen,
Gekomen en gegaan over den weg der golven...
| |
| |
Ik ben hier niet op onbekend terrein.
Niets van al 'tgeen hier rond mij leeft,
Niets is mij vreemd, en niets beangstigt mij.
Mijn broeder, ik sta hier zoo vlak naast jullie
En in mijn spieren siddert het geweld
Dat jullie lendenen, dat jullie lijven spant,
En ziet: mijn werkelooze, harde handen
Sluiten krampachtig zich in fel verlangen
Zich met je handen te vereenigen
Om samen 't zware werktuig te hanteeren,
Om samen al die ladingen te tillen,
Die levende, massieve ladingen te tillen
Die uit het werk der menschen zijn gesproten.
Gij zonen van wie nooit verroerden
Van hut en veld, daar eeuwen lang verbleven,
Zonen van harde, in lompenplunje werkende,
Met teelaarde besmeurde boerenkerels,
Die als in klei verwortelde eiken
Slechts leefden voor een rustloos, heftig zwoegen,
En het in eenzaamheid gewonnen daaglijksch brood, -
Ik kwam tot jullie uit het diepst verleden
Van mijn terneergedrukte ras,
Tot jou ook, nieuw ontroerend broederland.
Recht overeind op breede kaden, grauw van mist,
Staat hier mijn lichaam opgedoemd uit veld en bosch
En uit mijn oud verleden, en ik voel
De vreugde van een hergeboorte
Als ik je zie, o grauwe stroom, o mooie, wilde kracht,
| |
| |
Als ik je zie, o logge bootgevaarten,
En jullie, harde mannen die gebogen staat,
Over het werk, gelijk de boeren van mijn akkerland.
En ziet: dan gaan, als in de' omploegden grond
Wanneer daarginds de zon staat op de volle Lente,
In mijn hart jullie rijke, warme harten open
En 'k voel ze, mét de plots verbreede schepping,
En mét de ontelbaarheid van 't jonge menschenras,
Tot nieuw, groot leven bloeien.
|
|