| |
| |
| |
Stéphane Mallarmé
De namiddag van een faun
De faun
Die nymfen, 'k wil niet dat zij wijken.
Weegt haar rozige huid, dat zij wiegt op de lucht,
De in slaapzware toeven versmoorde.
Gegaard uit den nachtelijken doom
Eindt mijn twijfel in sprietig getwijg, dat gebleken
Van 't werklijke bosch, helaas toont hoe 'k voor zeker
Me d'illusie van rozen in mijn eenzaamheid bood.
of dat vrouwelijk doel van mijn hatelijk lood
Belichaamde een wensch van mijn jokgrage zinnen!
Maar, faun, zoo gij 't droombeeld uit d'oogen ziet rinnen,
Blauw en kil, als een welbron in tranen, der kuischte:
Toch zeg niet, dat de andere, de zuchten doorruischte,
Afsteekt als de stovende luwte in uw vacht!
Neen waarlijk, in de roerlooze, loome onmacht,
Die heet den verfrisschenden morgenwind smoort
Wordt geen ander gemurmel van water gehoord
Dan mijn fluittonen gorgelend in 't boschje gesproeid:
En als éénige wind naast die 't speeltuig ontvloeit
En vervliegt, eer hij 'n droploozen regen verspreidt,
Klimt hoog aan den einder, door geen rimpling ontwijd,
Alzichtbaar en smetteloos de kunstvolle bries
Der Bezieling, die zich in den hemel verliest.
O Siciliaansche boorden van een lieflijken vijver,
Uitgestald door mij, ijdele, met de zonne in wedijver,
Sprakeloos onder sprankeling van bloemen, verhaalt
‘Hoe 'k rietstengels sneed hier, door talent nauw bepaald,
‘Wijl ginds tegen 't blauwgroene goud van 't vervagend
‘Gebladert' zijn ranken naar welbronnen dragend,
‘Blank vogelgevederte plooide op zijn rustpunt:
En bij 't traagzaam getoet, waardoor riet zich tot fluit munt,
‘Plots zwane- of Najadenvlucht koersd' in het azuur
| |
| |
Loom vordert het branden van 't zondoorgloed uur
Zonder te duiden door wat toover onttrokken
Plots dit maag'lijke werd aan wiens fluit zoekt 't te lokken:
Zal ik straks dan ontwaken bij den aanvankelijken gloed
Recht en eenzaam gestrekt onder dien alouden vloed
Licht, lelies, wit en schuld'loos als een der uwen!
Mijn borst vertoont, ànders dan 't liefelijk spuwen
Van haar kussende lip - valsch gefluisterde eed -
Maagd'lijk van ervaren, een raads'lige beet.
Daar gedrukt door d'een of and're doorluchtige tand;
Maar genoeg ik! welk geheim ook zich argeloos verpandt
Aan het ruim tweelingsriet onder 't azuur moduleerend;
Die, van 't schaamrood harer wangen schaamt'loos profiteerend,
Droom, in een eenzelvige haal, de verleiding
Dier schoonheid van ginds, door een valsche misleiding
Te tooveren tusschen haar en m'n lichtg'loovig gespeel;
En om even luidkeels als luid liefdegekweel
Een enkelvoudige ijdele lijn te verklanken
Uit mijn droome' van rugge' of haar zuivere flanken
Door mijn sluimerende blikken gevolgd in den blinde.
Zoek, booze Syrinx m' op uw vlucht weer te vinden
Herbloeiend als riet aan den oever der meren!
Ik, fier op zijn schallen, wil nog lang fantaseeren
Over 't schoon dier godinnen; en in afgodisch verbeelden
Tot gordels ontbinden aan d'onwerkelijke weelden:
Gelijk wanneer ik na 't zuigen van druifheldere sappen
En in waan aan mijn spijtigheid pogend t' ontsnappen
Goedlachsch de geledigde tros beur ten hemel
En blazend in 't vliesdunne tintengewemel
Op zatheid verzot tot den avond er door schouw.
O nymfen, vergun dat 'k aan heugenis voortbouw.
‘Door rietstengels borend bespiedde mijn oog
Welke godd'lijke gratie over 't watervlak boog
Om, een schreeuw naar den woudhemel loozend, te koelen
Haar brand. In uw huiver en helderheid stroelen
De verrukkelijke haren, o bad van gesteent'!
| |
| |
'k Snel erheen en ontwaar aan mijn voeten, vereend
(of verlangenziek twee-zijn naar éénwording dard')
Twee slapenden in strik van haar armen verward;
'k Ontvoer ze en onontknoopt, sleur ze mee in mijn vlucht
Naar dit donker struweel, van wuft lommer geducht,
Waaraan rozen in zon tot één geurvlaag vervlieten
En eerst 't Dageind' een eind stell' aan 't jokkend genieten.’
O aanbiddelijke maagdentoorn, verwoede verrukking
Van 't naakt dat ik torste en dat poogt, in verdrukking,
T'ontglippen aan mijner lip vuren druk van als blik-
Semschicht trillend vleesch, in een heimelijke schrik:
Van der onmenschelijke voeten omhoog, der beschroomde
In 't hart, wie een onschuld ontvalt, volgestroomde
Van tranen uit lust eer dan hartzeer geschreid.
‘'t Was mijn fout, dat 'k die verraderlijk rillenden blij t'
Overmannen, ontward heb de duchtig verstrengelde
Omhelzing, die de goden strikt hielden gemengeld,
Want nauw had ik verborgen een vurige lach
In de zalige schuilhoeken van d'eene (met 't gezag
Van één vinger haar vattend, dat harer vederen blankte
Zich verfde aan harer zuster ontroering, die als krankte
Haar, klein en naïef en niet blozend, ontstak):
Of uit in schijndood verslappende armen brak
Deze ondankbare prooi zich, gespeend van meêdogen
Voor de snikken waaraan ik nog lag te zieltogen.’
Laat ze maar! Naar 't geluk vaar 'k door ánderen ontvoerd
Met haar vlecht om de horens van mijn voorhoofd gesnoerd:
En geweet, Hartstocht mijn, dat in rijpwordens zwoelt',
Elke granaatappel knalt en van bijen krioelt;
Zwermt ons bloed niet, verhit op wie 't zuigt als haar buit
Boven heel d'eeuwige zwerm van de zinnendrift uit?
In het uur dat dit woud in assche- en goud-tint zich hult
Groeit een feest, dat al 't doovend gebladert' vervult:
't Is als Venus, o Etna, uw hoogten genaakt
Dat treurnis van vaak tiert of de bronst zich volendt.
| |
| |
Vallen ziel leeg van woorden en lichaam verzwaard
D' fiere stilte ten offer van den middag mutsaard.
Niets rest meer dan slapen in lasterings verloochenen
Op 't bleeke zand liggend - o hoe smacht ik te openen
Mijn mond voor der wijnen krachtvoedend gesternte!
Vaarwel, paar; tot ziens straks uw schaduw in de verte.
|
|