| |
| |
| |
Freek van Leeuwen
Nocturnes
I.
Eèn wankel oogenblik - doch zwaar van eeuwigheid -
Ben ik tot u, zijt gij tot mij geworden.
En in dien daad, ontstege' aan ruimt' en tijd,
Heeft zich mijn ziel uit d'eindigheid bevrijd,
Is God tot mensch en mensch tot God geworden.
Eèn wankel oogenblik, doch zwaar van eeuwigheid.
O, vrouw, mij vol en teeder aangevleid:
Reeds voel ik hoe de droom, de hooge waan m'ontglijdt
En breekt in 't stof van aarde-zware orde.
't Is mij nu leeg en dieper nacht geworden...
Ik speur het schisma, dat ons grondloos scheidt
Eèn wankel oogenblik, doch zwaar van eeuwigheid.
| |
II.
Uw adem gaat met stâge regelmaat,
Gij zijt naast mij, ik ben naast u gelegen;
Als sluipend gif, waartegen wil niet baat,
Komt zwoel de slaap door 't waken heengezegen.
- Want wij zijn moe, tot d'overdaad verzaad -
Uw adem gaat met stâge regelmaat.
Ik zie het masker van uw star gelaat
Als een geheim en grondloos diep verzwegen.
Als een, die achtloos mij het lichaam laat
Maar met de ziel mijn armen zijt ontstegen.
En uw verslotenheid bezeert mij als verraad -
Uw adem gaat met stâge regelmaat.
| |
| |
| |
III.
Soms vlucht ik in uw armen voor den nacht
In ijdle hope van te zijn geborgen.
Uw kussen stille' als balsem, koel en zacht
Den angst, die met zijn duister mij wil worgen.
Mijn rustloosheid hebt gij tot rust gebracht -
Soms vlucht ik in uw armen voor den nacht.
En weet, hoe bitter mij d'ontgoochling wacht
Eer wij ontwaken in den nieuwen morgen.
Hoe diep het bloed ook naar verdooving tracht,
onder de assche smeult het vuur verborgen.
En onbeslist de worstling met 't geslacht -
Soms vlucht ik in uw armen voor den nacht.
| |
IV.
Toen kwam de morgen na den eersten nacht,
- Ik heb vergeefs zijn schemering bezworen -
Triest klom een weemoed om verspilde kracht
En om d'illusie die mij ging verloren.
En weer een dag bij aller dagen vracht...
Toen kwam de morgen na den eersten nacht.
Wat baat het, of 'k mij te misleiden tracht?
Een vage pijn blijft diep verborgen boren.
Dit was een nacht, zooals zoo menig nacht
En alles bleef, zooals het was te voren:
Een korte roes van zinnen en geslacht -
Toen kwam de morgen na den eersten nacht.
| |
| |
| |
V.
En als mij, Lief, uw liefde niet meer baat,
Als ik geen troost vind in uw mild omarmen?
Als iedre nacht mij dieper eenzaam laat
En iedre dag mij grauwer opengaat,
En als uw teederheid mijn kil hart niet kan warmen
En als mij, Lief, uw liefde niet meer baat?
Ach, Lief, ik was de armste onder armen,
Doch ik zal armer zijn, wanneer ge mij verlaat
Want ik ben leeger nu aan deernis en erbarmen.
- Zoo heeft uw liefde, Lief, mijn wankel hart geschaad -
En aan uw smart kan zich mijn smart niet warmen
Wanneer mij, Lief, uw liefde niet meer baat.
| |
VI.
In iedre liefde heb ik U gezocht,
Doch in geen liefde heb ik U gevonden.
Hoe diep het lichaam U vergeten mocht,
Van bloed verschroeid, van hartstocht fel geschonden:
Mijn innigst wezen bleef U steeds verknocht -
In iedre liefde heb ik U gezocht.
En 'k zie terug op wat ik heb vermocht
Een simpel dichter met het hart vol wonden,
Die blind in U zijn hoogste wijsheid zocht
En aller liefde dwaasheid heeft gevonden.
En 'k spoel als wrakhout in uw blinde bocht -
In iedre liefde heb ik U gezocht.
|
|