| |
| |
| |
M. Revis
Wraak
‘Texel, Nederlandsch eiland, ongeveer een half uur van de Noordkust van Noord-Holland en door het Marsdiep of Texelsche gat daarvan gescheiden, bestaat grootendeels uit wei- en hooiland. De bevolking houdt zich vooral bezig met de schapenteelt en de bereiding van Texelsche kaas. Ook visscherij, oestervangst en scheepvaart leveren voor velen een bestaan op. Het eiland heeft aan de Zuid-Oostzijde een veilige en groote reede.’
Dat is de wijsheid, die een encyclopaedie vermeldt, de grootere deelen nog veel meer bijzonderheden mede, maar al werden er honderd bladzijden volgedrukt alleen over Texel, nooit zouden zij te kennen geven, waaraan Frederik Johannes Haagland denkt als hij het woord Texel ziet of hoort. Texel is voor hem een gevangenis en paradijs tegelijkertijd, Texel is een ding met twee aangezichten, droevig en blij.
Haagland is geboren op Texel, in De Koog - toen was zijn vader nog vrachtrijder. Een wonderlijk man, zijn vader. Dagenlang zwijgzaam, plotseling overvallen door hevige driftbuien, tijdens welke hij meer zegt dan anders in een week, daarna weer zwijgzaam! Hij heeft grijze oogen, die dicht bij elkander staan, en groote, sterke handen. Die oogen behooren bij het geslacht, een geslacht van visschers en strandbewoners, menschen die gewend zijn de ruimte met hun blik te meten als een vogel; zijn handen zijn sterk genoeg om een woest paard bij het gebit te grijpen en tot kalmte te dwingen.
Frederik Johannes is de tweede zoon. Na hem worden in het gezin van Haagland nog drie kin- | |
| |
deren geboren, eerst twee meisjes en daarna nog een jongen. Dan is hij reeds verhuisd naar Den Burg, uit het vrachtrijdersbedrijfje heeft zich een goed rendeerende transportonderneming ontwikkeld, Haagland vervoert kalk en bouwmateriaal, schapen en wol, dat wil zeggen, hij heeft nu chauffeurs in dienst, die zijn vrachtauto's rijden en met paarden werkt hij niet meer.
Frederik's vroegste herinneringen gaan terug naar zijn tweede jaar, althans dat denkt hij. Het is op later leeftijd niet meer na te gaan, waar de grens van droom en beleving ligt, en hoeveel van wat wij ons meenen te heugen als ervaring, ons alleen maar verteld is. Frederik zit bij zijn moeder op schoot, zij streelt hem sussend over zijn hoofd, zijn kleine lichaam schokt van ingehouden snikken. Wat er geweest is weet hij niet meer, een hond die hem heeft doen schrikken? Of is hij er getuige van geweest dat zijn vader woedend werd? Of was het een onverwachte donderslag? Zijn moeder is voor hem een toevlucht in alle gevaar, een zachtmoedig en lachend wezen, dat hem rust inboezemt.
Daarna komen andere dingen, een veelsoortige bontheid van indrukken, school en straat en dorp en menschen. Veel verdrietige dingen, en slagregens, en duisternis in lage bedompte kamers. Maar daardoorheen schemert een besef van vreugde, van wijdheid en rust, dat ontstaat bij wandelingen in de duinen en langs het strand. Dat is dezelfde rust die over hem kwam als hij getroost werd door zijn moeder. Hij zou niet verwonderd zijn geweest, als hij haar ineens gezien had, boven zich, tegen den hemel, bij het opheffen van het hoofd, het gelaat omlijst met de golvende haren, achter in den nek tot een wrong ineengedraaid. Maar dat kan niet meer, zijn moeder is nu weg, zij stierf toen hij acht jaar was.
| |
| |
Het is wel zeker, want hij heeft haar zien liggen op het bed, bewegingloos, een doode in al haar ontzettende majesteit. En toch ziet hij in den hemel haar open oogen; zittend in de luwte van een warmgestoofde duinpan is hij rustig als eertijds op haar schoot.
Frederik is een matig scholier, hij haalt weinig onvoldoenden, maar hij zou betere cijfers kunnen krijgen. Zijn eerste jaren gaan stoorloos voorbij, daarna komen donderwolken opzetten. Hij kan, later terugziende op zijn jeugd, zijn schooljaren het best vergelijken met een mooien zomerdag, gedurende welke de lucht tegen den middag betrekt, en het verder slecht weer blijft, weerlicht en wolkbreuken. Eens is zijn vader bij den onderwijzer geweest, vanaf dat oogenblik dateert de verandering.
Er is les in Nederlandsche taal. De stem van den onderwijzer klinkt eentonig door het lokaal, met plotselinge verheffing bij een terechtwijzing, dan rukt hij aan zijn woorden: ‘Onderwerp en gezegde, begrijpen jullie het nu?’ Frederik begrijpt het wel, maar het kan hem niet schelen. Het boekje met wijze dingen over taal ligt voor hem, wijs en oeroud zijn de eerste beginselen van een wetenschap, laat niemand op schoolboekjes neerzien, zij bergen grooter schatten dan dikke handboeken. Maar Frederik beseft dat niet, Daar is een wit schutblad, leeg als een wereld zonder dingen. Op dat blad zet Frederik een lijn, waarom weet hij niet, en nóg een lijn, het leege vlak wordt gevuld, vormen doemen op in den mist die van de wereld een lijst maakte zonder schilderij, gezichten, een boom, Frederik volgt, geheel verdiept in zichzelf de lijnen van zijn potlood... En als hij opkijkt, staat de onderwijzer voor hem, hij stond daar al een halve minuut, dertig volle seconden, de geheele klas had zich om- | |
| |
gedraaid in de bank en volgde het schouwspel, het gebogen hoofd van den teekenenden jongen en de misprijzende blik, die daarop van boven neerdaalde.
Haagland legt zijn potlood neer.
‘Dat is nu al de derde maal deze week dat je niet oplet. Jij moet schoolblijven.’ Als Frederik thuiskomt treft hij zijn vader aan, die naast de tafel zit. Eén oogopslag doet hem zien, dat er wat broeit. De oude Haagland zegt niets, hij kijkt zijn zoon doordringend aan, een blik als een speer met een vlijmscherpe punt.
‘Ik heb niet opgelet’, bekent Frederik.
Geen antwoord. De stilte is benauwend.
‘Als ik nog één keer merk, dat jij teekent’ - de vader staat bliksemsnel op en zwiept den jongen met een karwats over zijn schouders - ‘dan krijg je niet één slag, zooals nu, maar twintig. Heb je dat begrepen?’ In de razernij, ontstaan door de pijn stormt het hoofd van Frederik ineens vol met gedachten. Wat gebeurt er, waar ben ik ineens? Gemeene hond. De schoot van moeder, het gele zand van de duinen. ‘Begrepen?’ hoort hij zich toebijten van achter een rood gordijn.
‘Ja vader’, zegt hij schor.
Een maand later is het zoover. Frederik kan het teekenen toch niet laten, dat wil zeggen, enkele dagen wel, tijdens geschiedenis en aardrijkskunde wordt zijn verbeelding nog bepaald bij wat hij hoort of op platen ziet, maar als hij niet meer opletten kan gaat zijn hand gedachteloos naar het potlood, en hij is bezig voor hij het merkt. Aanvankelijk doet de hevige schrik hem dan ophouden, maar het maakt hem driester, dat hij niet dadelijk wordt ontdekt. Tot het plotselinge besef van een fatale stilte hem te kennen geeft, dat het onheil hem overvallen heeft.
| |
| |
Dien avond ligt hij in bed zonder te kunnen slapen; elke houding doet hem pijn, de striemen branden op zijn rug, in zijn nek, op zijn bovenbeenen.
Wat kan hem beschermen? In huis is hij hulpeloos overgeleverd aan zijn vader, als een schipbreukeling aan de zee. De eenzaamheid schenkt hem troost. Naar zee kijken vanaf een tegen den wind beschutte plek, naar het geweldige vlak van grijze, wiegelende golven, naar de rook van een stoomboot op den horizon, naar de wonderlijke blinkende ijsbergen en de zwartgrauwe kasteelreus die de wolken zijn, het berglandschap met grotten van een andere planeet, openingen van onpeilbaar diep azuur en valleien, waarachter stralenbundels te voorschijn komen. Of over het harde, vochtige strand te loopen; waar hij zijn schoenen zet ontstaat een spoor van drooggedrukte vlekken, dat snel wordt uitgewischt. De wind speelt met de meeuwen, en met zijn haar, en vlakbij is de zee, golven, die haastig over elkander rollen, hij kijkt er tegen aan als tegen een lage, grijze muur.
Er komt een groote verandering in het leven van Frederik, wanneer hij naar de H.B.S. in Den Helder gaat. De oude Haagland wil dat zijn zoon ingenieur wordt en Frederik durft niet eens te zeggen, dat hij liever teekenlessen zou nemen. Een lichtpunt in zijn bestaan vormt eerlang echter de omgang met zijn teekenleeraar, die, aldra op de hoogte van Frederik's huiselijke omstandigheden, met omzichtigheid den jongen iets meer bijbrengt dan de beginselen, waarin elke scholier wordt ingewijd.
Thuis moet Frederik daarover zwijgen. En thuis is Texel, het eiland, dat laag en blond uit de Waddenzee opkomt, wanneer de boot hem na een schooldag terugbrengt naar Oude-Schild.
| |
| |
Hij staat aan de verschansing, zijn tasch onder den arm. Texel is de veilige schoot van moeder, al leeft zij niet meer. De hooge lucht over de schapenboeten en de vogels. Texel, dat zijn de bosschen in het Westen en de mulle hoogten in de buurt van De Mok, de verhalen van den vuurtorenwachter op Eierland en de steeds afbrokkelende kustrand bij het zeegat in het Noorden. Texel beteekent evenwel ook de kamer in het huis in Den Burg, waar zijn vader plotseling kan binnentreden, hoog van schouders, een donkere gedaante, waarin alleen de oogen dreigen van grijs licht.
De oude Haagland weet precies, welke vakken in verband met de studie voor ingenieur de aandacht verdienen. Frederik zwoegt op wiskunde en mechanica. Zijn hart is koud, zoodra hij zijn boeken opslaat grijnzen de sommen hem aan als doodskoppen van cijfers. Hoe verschillen lijnen uit de meetkunde van die der teekenlessen! Wie kan het geluid van een fabriekssirene vergelijken met een deinende melodie? Teekenen evenwel is iets voor buitenshuis, of voor de verloren uren, als zijn vader weg is.
Eens zegt de teekenleeraar tegen Frederik:
‘Heb je zin om naar een tentoonstelling te gaan in Amsterdam? Vraag aan je vader of het goed is.’
De leeraar verwacht eigenlijk niet, dat dit verzoek zal worden ingewilligd, maar hij kan Frederik onmogelijk meenemen buiten voorkennis van zijn vader, misschien vindt hij het toch goed, voor één keer, het zou voor den jongen leerzaam zijn. Twee dagen later zegt Frederik tegen hem, bedaard en rustig: ‘Mijn vader vindt het goed, dat ik ga.’
De reis naar Amsterdam wordt een feest. Frederik heeft overnacht bij zijn leeraar, om 's mor- | |
| |
gens zoo vroeg mogelijk uit Den Helder weg te kunnen gaan. Weiland, en dik, welig, groen gras. Boomen, spiegelend in vlak water, de kam van duinen in de verte. Alkmaar. De Zaanstreek, groen houten huisjes, het stalen bintwerk van de Hembrug, een stoomboot in de verte als een zwarte, kantige stop in de lange, leege, grijze kanaalhals. Hooge huizen deinen aan, andere treinen, rookende locomotieven, een breed viaduct, smalle straten, kloven met een bodem van droog asfalt. De schaduw van het station, waarin de trein vanuit de in zonlicht blinkende wereld binnenrijdt als in een tunnel.
Dan de stad. Schuiten en sleepbooten onder een dampwolk, gevels en glas, trams, taxi's, veel menschen. Frederik is voor het eerst in Amsterdam. Hij leeft in een roes. De tentoonstelling komt hem later voor als een droom. Gloeiende en gedragen kleuren, muurvlakken, gezichten, grijze wegen, het blauwbleek van metaal, fonkelend glaswerk en de blinkende schubben van een visch. Imponeerend is het restaurant, waar Frederik met zijn leeraar eet. De terugreis wordt niet te laat aanvaard, eerst praat de jongen nog honderd uit, naarmate Den Helder naderbij komt wordt hij zwijgzaam. Zijn leeraar schrijft dat toe aan vermoeidheid. Frederik vermijdt bij zijn terugkomst vragen en gesprekken, gelukkig is zijn vader niet thuis, hij zoekt spoedig zijn toevlucht in bed. Daar leeft hij den dag nog eens over, roept zich alles wat hij gezien heeft in het geheugen terug. Het was prachtig. En toch ligt er nu een schaduw over zijn geluk. Hij slaapt laat in en zijn slaap is onrustig.
Wanneer hij den volgenden dag uit school thuiskomt, zegt zijn zusje:
‘Je moet bij vader komen.’
Frederik gaat met looden schoenen de trap op.
| |
| |
Boven is een kamer, waar de oude Haagland zijn zaken van transportondernemer regelt, een kantoortje, dat ook een afzonderlijke verbinding heeft met de garage. Frederik komt daar niet graag. Het bureau, de kasten, de papieren, het behangsel, alles stootte hem af. Nu staat daar als een exponent van alle tegenwerkende krachten zijn vader zelf, tusschen het bureau en de kachel, halverwege den schoorsteenmantel.
‘Was het een prettige excursie?’ vraagt de oude Haagland, met een stem, laag van ingehouden woede.
‘Hij weet het’, denkt Frederik, ‘hij weet dat ik hem voorgelogen heb omdat ik niet durfde vragen of het mocht.’ Maar hij zwijgt.
‘Antwoord’, zegt Haagland grommend, ‘vond de school die excursie leuk? Hebben jullie pret gehad? Heb je wat geleerd?’
Frederik is verlamd. Dan doet zijn vader een pas vooruit, en klemt met één arm zijn zoon om den hals, zoodat de jongen den rug moet krommen. Naast de kachel ligt een pook, een zware, ouderwetsche pook met twee evenwijdige koperen beenen, die aan de uiteinden een verbreeding hebben, tusschen welke gloeiende kolen werden geklemd. Frederik, het hoofd diep naar den grond gebogen, ziet de vrije hand van zijn vader naar de pook grijpen. Waanzinnige angst beheerscht hem opeens. Hij schopt en kronkelt in de schroef van vleesch die hem omkneld houdt. Alles gaat zeer snel, de angst geeft hem ongewone krachten, hij voelt dat zijn elleboog ergens tegen stoot, hij wringt zich los; op hetzelfde oogenblik vliegt er iets blinkends langs zijn hoofd, dat met een dreunende slag op het blad van de tafel neerkomt. Frederik is de kamer uitgestoven.
Jaren gaan voorbij. Er heeft eindelijk een zekere verzoening tusschen vader en zoon plaats
| |
| |
gehad. Haagland stemde er in toe dat zijn zoon naar de Academie ging, hij stond er evenwel op, dat de jongen een goed eindexamen H.B.S. deed, met hooge cijfers voor wiskunde. En Frederik kreeg hooge cijfers: voor hem wat voor arme leergierige jongens de met groote zuinigheid bespaarde dubbeltjes zijn, waarmee zij een lang begeerd boek koopen.
Als Frederik de H.B.S. verlaten heeft en op kamers in Amsterdam woont kan hij met eenige verteedering aan zijn vader denken. Hij leeft nu tusschen muren en asfalt en glas, de openheid van zee en duinlandschap is weg, de geuren van rottend wier en oud hout, de geur van pek en oude kleine havens ruikt hij niet meer. Texel is verleden geworden. Ook zijn vader is verleden, het tegenwoordige leven heeft Frederik verzoend met zijn jeugd. In de stadsparken, het bloeien der rhododendrons en meidoorn vindt hij soms de vroegere jaren terug, of in de roode lucht bij zonsondergang hoog boven de straten, als beneden het bleeke electrische licht uit winkels straalt. Het blad van de schrijftafel, boven in het ouderlijk huis in Den Burg, vertoont een diepe deuk, de indruk van een geweldige vuist van ijzer, een litteeken van een wond, gelijk aangebracht door een wapen dat ver in het vleesch gedrongen is. Het litteeken is echter bewijs van genezing. Zoo is Frederik genezen van zijn jongensjaren.
Eens op een avond evenwel maakt hij een feest mee. Hij drinkt meer dan goed voor hem is. Hij heeft vele feesten meegemaakt, steeds wist hij maat te houden, nu niet. Hij smijt een glas tegen den muur, hij rukt een poot van een stoel, men wordt bang van hem, en tracht hem te sussen. Hij tilt iemand zwaarder dan zichzelf met één hand van den vloer. Daarna wordt zijn aandacht getrokken door iets, dat bij de kachel ligt, hij
| |
| |
duwt allen, die hem omringen, van zich af, zij wankelen uiteen. Hij bukt, en raapt een pook op, een zware ouderwetsche pook met twee evenwijdige koperen beenen. Er heerscht een angstige stilte. Frederik gaat zitten, en neemt de pook met beide handen tegen de knie, een ontembare kracht bezielt hem, en woede, ontzaglijke, beheerschte woede. Hij buigt beide beenen van de pook tegelijk dubbel, en gooit, opstaande, het verwrongen metaal met een zegevierende blik neer.
|
|