| |
| |
| |
P.J. Meertens
Verzetspoezie
Onder de weinige dingen waarover we het voor de oorlog eens plachten te zijn, behoorde de opvatting dat het Nederlandse volk ongevoelig was voor het werk van zijn dichters, dat het geen verzen kon waarderen en dus geen verzen las. En verder dat de oorzaak van dit verschijnsel niet zoozeer bij het volk lag als bij de dichters zelf, die zich immers in hun ivoren torens terugtrokken om zich in de stilte van hun hoge en eenzame verblijf aan allerlei surrealistische, impressionistische en andersoortige experimenten over te geven en de dichters die in andere torens troonden bij wijze van tijdpasseering met giftige pijlen te bestoken.
Vooral in het laatste decennium toonden onze dichters een sterke voorkeur voor het erotische genre. De liefdesverlangens en de liefdeservaringen waren het eeuwig wisselende, maar tenslotte toch eeuwig eendere stramien waarop zij hun liederen borduurden, fragiel en teder, maar dientengevolge weinig geschikt om in wijdere kringen bewonderd te worden. Zo werd onze dichtkunst meer en meer het monopolie van een kleine groep van ingewijden en ontging haar waarde en betekenis aan het volk in zijn brede lagen vrijwel geheel. De kloof die de dichter en het volk scheidde scheen onoverbrugbaar.
De oorlog, die zoveel op losse schroeven heeft gezet, heeft ook deze opvatting aan het wankelen gebracht. Hebben we het toch verkeerd gezien? Hebben de dichters zich veranderd, of ligt de oorzaak van deze kentering bij de lezers? Hoe het zij, het is een onomstotelijk feit dat zij die nooit eerder verzen hadden weten te waarderen dan
| |
| |
die van Speenhoff, in vervoering geraakten bij de ‘Ballade der achttien dooden’ van Jan Campert. Wie vroeger in krant of tijdschrift alles wat naar poëzie zweemde zorgvuldig oversloeg, las de verzen die zijn illegale blad hem bracht met even grote aandacht als het oorlogsnieuws. Men betaalde voor de clandestien uitgegeven dichtbundels en liederverzamelingen met liefde buitensporige prijzen, en het was niet de liefde voor het goede doel alleen die de kopers daartoe dreef, zoo min als het alleen de minnaars der poëzie waren, die zich in het bezit van deze bundels stelden. Het zou voorbarig zijn om nu al de balans te willen opmaken van de oorlogsjaren ook uit het oogpunt van poëtische belangstelling, maar wel kan alvast worden vastgesteld dat we dit vraagstuk opnieuw onder het oog zullen hebben te zien.
Er zijn, terwijl ik dit schrijf, nog weinig of geen berichten tot ons gekomen die ons in staat zouden stellen om een vergelijking te maken tussen het aandeel der verschillende landen aan de verzetsliteratuur. In Frankrijk schijnt de eigenlijke verzetspoëzie vooral uit de kringen der partisanen te zijn voortgekomen, terwijl de ‘Editons de Minuit’ (de Franse ‘Bezige Bij’) voornamelijk de meer literaire documenten der illegaliteit heeft uitgegeven. Ook uit Rusland vernemen we bij geruchte van onder het volk circulerende liederen, die de strijd tegen de Duitse legers, de haat tegen de vijand en het leed van het geteisterde volk onder woorden brachten. In België, zowel in het Walenland als in Vlaanderen, dat waarachtig toch ook wel dichters had, schijnt daarentegen van verzetspoëzie niet of nauwelijks sprake te zijn.
De verzetsliteratuur, die voor het overgrote deel verzetspoëzie was, dateert al van de eerste tijd van
| |
| |
de bezetting, en al heb ik daar geen gegevens over, toch mag men aannemen dat meer dan een gedicht al in de eerste, sombere Meidagen van '40 geschreven is. Daarnaast ontstond sinds het voorjaar van 42 een illegale literatuur, die veelsoortige vormen heeft aangenomen. De instelling van een Kultuurkamer dwong diegenen die zich niet als lid hadden aangemeld, op illegale wijze hun werk uit te geven -of te zwijgen. Dat werk was maar heel gedeeltelijk afgestemd op het tijdsgebeuren; het overgrote deel, zowel wat in afzonderlijke uitgaven verscheen als wat in de illegale tijdschriften het licht zag, stond buiten de strijd die het Nederlandsche volk ondergronds moest strijden. De instelling van de Kultuurkamer bracht geen verandering in het schrijven en uitgeven van verzetspoëzie, maar voor velen, die zich niet gemeld hadden bij dit instituut van nationaal-socialistische vinding werd het nu een sport om tóch uit te geven. Voor dichters, die onder normale omstandigheden nooit een uitgever hadden kunnen vinden, werd dit de kans van hun leven. En zo goed als zij altijd wel een drukker en een uitgever vonden voor hun werk, hoe slecht dat ook mocht zijn, zo goed vond die uitgever altijd wel kopers, hoe duur hij zijn uitgaven ook maakte. Er zijn de laatste jaren in ons land prachtige gedichten uitgegeven in een prachtige uitvoering: een eer voor de letterkunde, de uitgeverij en de typografie. Er zijn ook slechte gedichten uitgegeven in een prachtige uitvoering: een schande voor de letterkunde, de uitgeverij en de typografie en een uiting van snobisme die te ergerlijker was omdat ze in een tijd van grauwe ellende en bittere nood viel.
De oorlog heeft misschien wel een wijziging gebracht in de belangstelling voor de letterkunde, maar hij heeft geen breuk geslagen in de poëtische ontwikkeling van onze literatuur. Een tijdlang
| |
| |
heeft de muze der poëzie in schuilkelders moeten huizen; het duister heeft haar evenwel niet van het spoor gebracht, en nu zij, opgedoken, weer in het volle licht staat, blijkt zij dezelfde te zijn van vóór '40. Men kan alleen van mening verschillen over de vraag of zij ‘de de laatste kwarteeuw duizendmaal afgelikte poëtenhoer’ is, zoals een verontwaardigd dichter in ‘Vrij Nederland’ (van 29 Juni 1944) haar noemde, of de kuise, onaantastbare, boven alle aardse liefde verhevene geliefde der dichters. Maar dat is een probleem op zichzelf, dat beter ter sprake kan komen wanneer we, in een volgende kroniek, de illegaal verschenen poëzie bespreken, die niet tot de verzetsliteratuur behoort.
De verzetspoëzie heeft in velerlei vorm het licht gezien, in dichtbundels van groter en kleiner omvang, op losse gedrukte, gestencilde of met de schrijfmachine vermenigvuldigde blaadjes, en in grotere verzamelingen. Al in Mei 1941 gaven de dichters Jan H. de Groot, G. Kamphuis en H.M. van Randwijk het ‘Nieuw Geuzenliedboek’ uit, een bundeltje van bescheiden omvang met verzen van henzelf en anderen. In Mei 1943 verscheen het bundeltje ‘Margrieten’ van Muus Jacobse (K. Heeroma), dat uitsluitend verzetspoëzie van de dichter zelf bevatte, die eind 1944 een tweede verzameling, ‘De wiekslag van den vrede’, uitgaf. In het najaar van 1943 gaven M.G. Schenk, G.L. Tichelman en H.M. Mos het eerste vervolg van het ‘Geuzenliedboek’ uit, een vrij grote verzameling verzetspoëzie, die later nog door twee andere bundels werd gevolgd. 1 April 1944 verscheen ‘Het vrij Nederlandsch liedboek’ van Han G. Hoekstra, Jan H. de Groot en Halbo Kool, dat in typografisch opzicht van al deze bundels de kroon spant. De samenstellers hadden gebruik kunnen maken van de door Dr. L.J. Zimmerman bijeengebrachte verzetsliederen, die later onder de titel
| |
| |
‘Berijmd verzet’ het licht hebben gezien. Een bijzondere vermelding verdienen de drie delen ‘Gedenckclanck’ van Thijs Booij, waarvan alleen het eerste gedrukt, de andere gestencild zijn. Pas ‘Het nieuwe Geuzenlied’, dat in twee kloeke delen, elk van ongeveer driehonderd bladzijden, over enige tijd zal verschijnen, zal ons een volledig beeld kunnen geven van de omvang die deze poëzie heeft gehad.
Wat daarvan op het ogenblik al bekend is - stellig het meeste, maar naar alle waarschijnlijkheid nog lang niet alles - loopt al in de honderden, en alleen al de opsomming van de titels zou meer plaatsruimte vergen dan mij voor dit overzicht is toegestaan. Van een volledig overzicht en een uitvoerige beschouwing kan geen sprake zijn: enkele opmerkingen en karakteristica met betrekking tot deze moderne geuzenpoëzie, ziedaar hoe ik mij mijn taak voorstel.
Bij de beschouwing van de verzetspoëzie is het niet in de eerste plaats van belang, wie de dichters zijn en uit welke politieke of religieuze overtuiging ze hun werk geschreven hebben. In de verzetshouding der Nederlanders vielen immers vrijwel alle onderlinge geschillen en verschillen weg voor het ene grote doel waarnaar allen streefden. Toch valt het onmiddellijk op dat vooral de protestant-christelijke dichters een groot aandeel hebben gehad in de verzetspoëzie (met dichters als Fedde Schurer, Jan H. de Groot, W.A.P. Smit, G. Kamphuis, H.M. van Randwijk, Muus Jacobse en Bert Bakker), waartegenover de bijdragen van de Rooms-Katholieke dichters (vooral Jan Engelman, Anton van Duinkerken en Gab. Smit) opmerkelijk gering in aantal zijn. Nu we juist bezig zijn om de antithese in de politiek te verbannen, is het wat gewaagd en misschien weinig kies om ze door de achterdeur der literatuur weer binnen te halen, en dat is dan ook
| |
| |
allerminst onze bedoeling: alleen leek het verschijnsel ons te merkwaardig dan dat we er stilzwijgend aan voorbij zouden mogen gaan.
Behalve de gedichten van een enkele al gestorven dichter (als Melis Stoke, Jan Campert, Jaap Sickenga, Adolf Snijders, Titus Brandsma) verscheen de verzetspoëzie natuurlijk naamloos. Geleidelijk aan werden vele namen toch bekend, maar nog zijn er vele waarvan dat niet het geval is, en er zullen er zijn waarvan we de dichter wel nooit zullen kennen, zo min als we die van de meeste Geuzenliederen der 16de eeuw weten. Daarin schuilt een grote kracht. Of is het Wilhelmus juist door zijn anonymiteit niet in groter mate dan wanneer het van Marnix was de stem van heel een volk geworden, het lied van de dichter die in het duister terugtrad nadat hij de gevoelens, het geloof, het verlangen en de strijdvaardigheid van de menigte in woorden had gebracht? Zo geloof ik dat er voor mijn gevoel ook iets van zijn felheid verloren zou gaan, als ik de dichter kende van het stoere ‘Vrijheid!’, een der eerste illegale gedichten die ik onder ogen kreeg, met zijn brede en sterke aanhef:
O, vrij te zijn, de nieuwe vrijheid eten
Met grage beten, als van gul, goed brood,
De vrijheid drinken, drinken en vergeten
Het schroeien van dien dorst, zoo brandend groot.
Hoe dikwijls zijn mij - en ik zal toch wel niet de enige zijn geweest - deze regels op de lippen gekomen, wanneer een nieuwe daad van terreur ons het bloed naar de slapen joeg: deze hartstochtelijke kreet om vrijheid, die uitschreeuwde wat in ons allen leefde. Ja, ongetwijfeld was het winst dat deze liederen van strijd en verzet, van wanhoop en geloof, naamloos verschenen, deze liederen waarin een haat opvlamde als onze literatuur sinds eeuwen
| |
| |
niet had gekend, waarin een bijtend sarcasme de bezetter en zijn aanhangers geselde, waarin een onwrikbaar vertrouwen, erfdeel van ons verleden, kenmerk van onze volksaard, in psalmodische tonen werd uitgezongen.
Er was veel rhetoriek in deze verzetspoëzie, maar het was de bezielde rhetoriek waarvan dertig jaar geleden Gossaert heeft gesproken. Oude, heel of half versleten woorden als gerechtigheid, vaderland, trouw, werden geladen met een nieuwe betekenis, omdat anderen er een andere betekenis aan gaven, waarvan wij gruwden. Oude waarden, sinds lang versleten, werden herijkt, het schijnbaar zinloze kreeg weer zin, en zo konden we liederen waarderen, waartegen ons aesthetisch gevoel zich tevoren stellig zou hebben verzet, en dat op goede gronden.
We hebben in onze letterkunde niets waarmee we deze liederen kunnen vergelijken dan de Geuzenpoëzie en enkele liederen uit socialistische kringen. Bij veel overeenkomst is er echter dit grote verschil, dat het literaire gehalte van het nieuwe geuzenlied over 't algemeen aanmerkelijk gewonnen heeft. Men kan zelfs de vraag stellen of het terwille van de populariteit niet beter was geweest als de dichters wat meer de volkstoon hadden gebruikt. Het strakke, gebeeldhouwde sonnet heeft zijn eigenaardige bekoring, maar een opstandig lied in sonnetvorm is toch min of meer een contradictio in terminis en meer te waarderen als symptoom van de beheersing, waartoe onze moderne dichters ook onder het laaien der hartstochten in staat zijn, dan van de hevigheid van hun opstandige gevoelens. We hebben, en dat is vooral weer eens in deze tijd gebleken, maar weinig dichters wier werk de voorwaarde bezit om in een wijdere kring dan die der uitverkorenen met poëtische belangstelling populair te worden. Fedde Schurer en
| |
| |
Jan H. de Groot staan onder deze weinigen vooraan. De eerste gaf een volmaakt specimen van volkspoëzie in het lied van ‘Frans Vergonet de verrader’, in de trant van een straatlied gedicht:
Hoort het lied van een verrader
Beeld van schrik voor kind en vader,
Hoort verraders mee en let
Van Uw vriend Frans Vergonet.
De Groot schreef verzetspoëzie die tot het beste behoort wat daarin gepubliceerd werd, omdat ze apelleert op het primitieve instinct van de massa: op liefde en haat, die oerinstincten der mensheid. Zo in de van haat vervulde ‘Strophen op zingende soldaten’, zo in ‘Een lied voor de vrouwen van Holland’:
Vrouwen van Holland, voor U een lied,
een nieuw lied voor U gezongen,
ter bemoediging in uw zielsverdriet
om uw broeder, uw man, uw jongen.
En evenzo in het enthousiaste ‘De Russen staan in Polen’, licht en bewegelijk van cadans als de snelle opmars van een overwinnend leger, een lied waarin alles wat naar mooidoenerij zweemt is vermeden, en dat daarom te overtuigender is. Diezelfde eenvoud en datzelfde meeslepende rhythme vindt men in de ‘Ballade van het bezette gebied’ van Max Schuchart, in het zesregelige strofenschema van Wilde's Gevangenisballade geschreven:
De zon komt rood in 't oosten op,
Dat menig vredelievend man
Voor 't eerst de horden zag
En, voor de nacht gevallen was,
Verstijfd en roerloos lag.
| |
| |
Overtuigend door zijn eenvoud is ook het pretentieloze anonyme lied
Ik ben een doodgewone man,
Die moeilijk iemand haten kan,
Maar Hitler moet ik haten......
of dat andere: ‘De tiende Meidag van 1940’, eveneens van een onbekende dichter. Het leidend motief van deze gedichten is het geschonden recht, de verkrachting van die beginselen, waarop de maatschappij gegrondvest is, en zonder welke het leven zijn zin verloren heeft. Diezelfde edele verontwaardiging over ‘den vijand, die de Waarheid schendt’ klinkt uit de overigens veel sierlijker en poëtischer ‘Ballade van de waarheid’ van Jan Engelman, die door de Amsterdamse jury bekroond werd. Gerechtigheid is het telkens weerkerend refrein in Van Randwijks ‘Celdroom’; de verbijstering om het geschonden recht spreekt uit het ‘Hollandsch lied’ van een onbekend dichter, een Rotterdammer die, gebroken van smart over het lot dat zijn stad trof, tevergeefs naar de zin in dit zinloze zoekt:
Ik vraag het elken vijand, die oprecht
En trouw dient volk en land:
Noemt gij dat Recht, werd dit U toegezegd?
Een stad tot op den grond geslecht,
Een bijzonder accent van mede-lijden (ook dit woord herkreeg zijn oorspronkelijke betekenis) krijgt deze klacht om het geschonden recht, wanneer deernis met het lot der Joden zich uit in een lied. In het uitvoerige gedicht ‘Aan de Hollandsche Joden en hun vrienden’ gaf Henriëtte Roland Holst uiting aan onze verbondenheid met de kinderen van het Oude Volk, die onder ons woonden.
| |
| |
Nijhoff herdichtte een van zijn bekendste en ontroerendste verzen tot een even ontroerende ‘Moderne kinderkruistocht’. Een onbekend Joods dichter De Bruin beschreef het ‘Afscheid der Joden van Nederland’. Edeler van vorm zijn ‘De Joden’ (‘Zij gaan te voet, uit tram en bus geweerd’) en ‘Joodsch kind’ (‘Zij wacht hem elken avond aan den trein’), die beide van ervaren dichters moeten zijn. Felle opstandigheid kenmerkt ‘Op Nebo's top’ en ‘Westerbork’, beide van Muus Jacobse, waarvan het laatste bijzonder geslaagd is als voorbeeld van een door zijn eenvoud overtuigend en fel verzetsgedicht.
Tot de zuiverste liederen die de verzetsliteratuur heeft voortgebracht behoren naar mijn gevoel die, waarin het leed om het verkrachte recht en het smartelijk verlangen naar de vrijheid opgeheven worden in een hartstochtelijke liefde voor vaderland en geboortegrond. Nooit hebben we zo intens met hart en ziel en zinnen zijn schoonheid ervaren als toen we die steeds meer geschonden zagen, nooit is het ons zo welvertrouwd geworden als toen we zijn grond met de vijand moesten delen. Deze verzetspoëzie spreekt de brede massa minder aan, maar des te groter is haar invloed op de happy few, die het numineuze der poëzie verstaan. Als voorbeeld kies ik ‘Herfst in Holland’ van Lex Gans:
Een man die aan een Amsterdamsche gracht
Ergens zijn kamer houdt, hoort er den regen,
Hoort er den wind, hij kent de zware wegen
Van Holland die doorweekt zijn dezen nacht.
Ik heb dit land, denkt hij, nooit liefgehad
Voor het door vreemde troepen werd betreden,
Voor dat de tanks over de straten reden
Van deze later zoo gekneusde stad.
| |
| |
Dan gaat het donker in zijn oogen bloeien,
Ziet hij het land, een visioen van bloed.
Hij weet dat nu een storm in Holland woedt
Die in den nanacht tot orkaan zal groeien.
De jonge dichter J.W. Schulte Nordholt, die onder het pseudoniem W.S. Noordhout in het bundeltje ‘Het bloeiende steen’ debuteerde, droomt in de cel van zijn Duitse gevangenis met een fel verlangen van Holland:
Dit is mijn land: er roepen grauwe wulpen
en berken staan er, wit en ongeteld......
Al de kleine, simpele dingen van het alledaagse leven krijgen een nieuwe waarde, nu we ze in gevaar weten: de oude stadjes waar het verleden een laatste wijkplaats vond, de blanke vaarten die zich door onze weiden een weg banen, de klokken, waarvan een onbekend dichter sprak in ‘Het carillon’ en G. Kamphuis in ‘De klokken van Hemony’. En wie eertijds achteloos en zelfs smalend voorbijging aan deze eenvoudige schoonheid, ontdekt ze nu ze hem dreigt te ontvallen:
Holland, hoe hebben wij zoovele malen
Uw knusse kalmte hekelend, bespot,
Hoe spraken wij verwaten, vreemde talen,
En waren zonder aandacht voor uw lot.
Maar zie, - nu weten wij ons diep verbonden,
Ons brandt eenzelfde smaad, eenzelfde smart,
Nu bloeden wij, verscheurd uit eend're wonden,
Nu bonkt ons hart naast aan uw eigen hart.
Hoe is het, dat ons hart zoo zelden heugde
De blijdschap om dit schoon, vertrouwd verschiet?
Holland, - nu het te laat is voor uw vreugde,
Laat ons dan één zijn in uw diep verdriet!
| |
| |
Uit deze diepe en wijde liefde voor Holland werd de verwachting geboren dat dit land niet zal ondergaan, dat het eenmaal weer uit zijn ellende zal oprijzen. In ‘Winter in Hollands tuin’ gaf H.M. van Randwijk uiting aan deze blijde toekomstverwachting:
Dan steekt een nieuwe oranjegloed
het vuur in dor hout en bederf,
dan wordt de oude tuin weer goed
en keert de landman tot zijn erf.
En in den allerhoogsten boom
zingt dan de merel 't zelfde lied
als wij nu hooren in den droom,
en wat nu pijn doet is er niet.
En wat nu heerscht is dan voorbij!
Een zuivre wind waait van het duin!
Dan is ons oude Holland vrij!
Dan is het zomer in den tuin!
Ook ‘In Holland staat een huis’ van Anthonie Donker, dat met een klacht om de verloren vrijheid inzet:
De weiden blinken in de zon,
De slooten strak en recht.
O dat het weer vrij aadmen kon,
Mijn land, mijn land geknecht!
eindigt welverzekerd en triumfantelijk:
Maar wie den eed kent en den smaad,
Hij vreest niet voor den Pruis.
Hij weet, al breekt men al wat staat:
In Holland staat een huis.
| |
| |
Primitiever en minder dichterlijk uitgedrukt, maar even eerlijk en oprecht vindt men diezelfde toekomstverwachting in ‘Uit het diepst van mijn hart’ van de onbekende dichter Van Tol, met zijn glorieuse aanhef:
Ik snak naar den dag, vol van Rood, Wit en Blauw
Met den zwier van Oranje erboven......
Als gedicht moge dit lied, een der eerste uit onze verzetspoëzie, onderdoen voor vele andere, als verzetsuiting is het voortreffelijk in zijn felle toon en verbeten drift, in zijn rancune om ‘het vuigste verraad, door het vuigste geboefte bedreven’, waarin het dichter staat bij de oude Geuzenpoëzie dan met het merendeel van deze liederen het geval is.
Tot de aangrijpendste liederen van de verzetspoëzie behoren die, waarin de verschrikkingen van de gevangenis en het concentratiekamp zijn uitgesproken. Afzonderlijk verscheen de ‘Celdroom’ van H.M. van Randwijk, waaruit de hartstochtelijke schreeuw om gerechtigheid, die de mens ingeboren is, gelouterd werd tot het onverwoestbare geloof in de overwinning van het recht. Apocalyptische verrukkingen doortrillen dit lied, waarin de droom, tot visioen opstijgend, de vrijheid aanschouwt die van deze gerechtigheid de blijde heraut zal zijn.
Nu is de vrijheid uitgebroken
een nieuwe lent' die niemand stuit!
De vogel hoort een stem: ‘Vlieg uit......!’
De vrucht is in de schoot ontloken.
En 't vaderland in pijn en keet'nen
hoort naar het zwellende gedruisch,
het wonder bloeit in duizend teek'nen
en de gevang'nen keeren thuis......
| |
| |
In de cel schreef Jan Campert zijn ‘Rebel, mijn hart’, een der beide door de Amsterdamse jury bekroonde verzetsgedichten, de kreet van het opstandige hart dat, gekerkerd en geknecht, blijft doorvechten in het vaste geloof aan de vrijheid. Uiteraard behoren vele andere gedichten tot deze groep: ‘Het oog van de deur’, ‘De celinspecteur’, ‘Luchten’, ‘Ontwapen ons......’, ‘Gevangeniskerk’, ‘Geluiden’. Aan het concentratiekamp herinneren twee liederen van deze naam, waarvan één van Anton van Duinkerken is, die in ‘De wuivende’ een van de zuiverste gedichten schreef, Gezelleaans van klank, waaruit de vrome berusting der gevangenen en vervolgden spreekt.
Mijn vrouw is de wuivende, die met haar zakdoek
In 't licht langs het korenveld gaat.
Zij zendt mij een uiterste teeken van liefde
Nu zij mij gedwongen verlaat.
Daarnaast noem ik het gebed ‘O Jezus, als ik U aanschouw’, van de vrome mysticus Titus Brandsma, een simpel maar ontroerend getuigenis van Godsvertrouwen van deze in gevangenschap bezweken martelaar. Even eenvoudig en daardoor overtuigend is het ‘Nachtgebed’ van zijn lotgenoot Melis Stoke, die in het geloof de kracht vond om staande te blijven. Van geloofsvertrouwen spreken vrijwel alle liederen die in het aangezicht van de dood zijn geschreven, de verzameling ‘Tusschen muur en geweerloop’ van Jaap Sickenga en ‘Ik heb zooveel geleerd...’ van Adolf Snijders, beide op jonge leeftijd gefusilleerd. Datzelfde geloofsvertrouwen kenmerkt ook de ‘Celbrief’ van Muus Jacobse, opgedragen aan de nagedachtenis van Harm van der Leek, met dit stralende slot:
| |
| |
Omstraalt ons zoo vol licht,
Dat wij, voorgoed bevrijd,
De lucht is hier zoo warm,
Dat wij, als vallend graan
De moord op gijzelaars en andere onschuldigen en de terechtstelling der partisanen is begrijpelijkerwijze het onderwerp van vele gedichten uit de verzetspoëzie. Geen van deze kreeg groter bekendheid dan ‘Het lied der achttien dooden’ van Jan Campert. Het ontstond in het voorjaar van 1941, kort voordat Campert zelf gevangen werd genomen en naar het concentratiekamp overgebracht, waar hij later gestorven is. De dichter heeft zich in dit lied, een der beste verzetsliederen die we bezitten, vereenzelvigd met een van de achttien, die op 5 Maart 1941 hun leven lieten, en daardoor een sterk dramatisch effect bereikt. Ik zou het in zijn geheel citeren, als het niet zo algemeen bekend was. Op hetzelfde feit inspireerde zich de mij onbekende dichter van een klein, gaaf en bijzonder suggestief gedicht:
| |
Zij gingen voor
En vielen zwijgend het leven uit......
De duinpan rook naar versch gedolven aarde
En later ook naar bloed en damp en kruit.
De steden sliepen en de zee bedaarde......
De nacht werd glanzend op een vensterruit
En het oud maanlicht schreef daarop hun namen.
De dood werd ruim gelijk een scheepskajuit
En de achttien geuzen kwamen er tezamen.
| |
| |
Yge Foppema heeft deze achttien martelaren herdacht in ‘Executie’. Tot deze zelfde groep behoren ook, van dezelfde dichter, ‘De ballade van de ter dood veroordeelden’ en de ‘Ballade van Frijda’. Wanneer zijn verzamelde werk in de bundel ‘Spijkerschrift’ bijeen zal zijn gebracht, zal blijken hoe belangrijk de plaats is, die deze dichter van enkele felle gedichten in de verzetspoëzie heeft ingenomen. Als laatste van vele voorbeelden van deze rubriek noem ik nog het ‘Naamloos vers voor de naamloozen’ van Gerard den Brabander, ‘In memoriam’ van A. Waterman, ‘Celwagen’ en ‘Het schot’, beide van mij onbekende dichters. Het laatste gedicht schrijf ik over als specimen van hartstochtelijke bewogenheid, die in het strakke schema van het vers beteugeld wordt.
Over het naamloos duister in de kruinen
Verwaait de echo van een enkel schot.
Geblinddoekt, in den schoot der winterduinen,
Moet er weer een op het vervloekt schavot.
Gevallen zijn, een dier ontelbaar velen
Wier laatste snik voor God een wilde schreeuw
Verzweeg in plotseling verstijfde kelen.
Een wit gelaat zinkt peinzend in de sneeuw......
En ik, die aan het raam der kleine kamer
In de gebroken stilte stiller sta,
Voel klaar hoe, koel maar steeds onherbergzamer,
Dit hart zich sluit voor mildheid en genâ.
Ook in de verzetspoëzie heeft Nederland zijn nationale karakter niet verloochend. Ook in verdrukking en gevangenschap behielden wij onze liefde voor het kleine en het welvertrouwde, en de stille berusting lag ons tenslotte meer dan het vlammende verzet. Onze ingetogenheid, onze ern- | |
| |
stige aandacht, ons onvoorwaardelijk geloof in de overwinning van zedelijke waarden als recht en trouw en waarheid hielden wij eens zo hoog in de confrontatie met een volk, dat met pralerij en gebral zijn gebrek aan inhoud trachtte te maskéren, en alle ethische normen met zijn plompe Pruisische soldatenlaarzen vertrapte. Een dichter als Van Duinkerken, overigens van tijd tot tijd niet afkerig van feestelijk fanfaregeschal, inspireert zich op zo simpele dingen als de lach van een kind en de wuivende hand van zijn vrouw. Anthonie Donker behoudt zijn speculatieve en meditatieve aard ook als onze wereld ineen dreigt te storten, en dicht in het hart van de somberste winter het blijde lied van Hollands tuin. Datzelfde beschouwende, naar binnen gekeerde, kenmerkt het visionaire gedicht ‘In den toren’ van Ed. Hoornik, waarin op zo sobere, maar tegelijk adembeklemmende wijze de verbijstering van de oorlogsjaren wordt opgeroepen, dat men er oppervlakkig overheen zou kunnen lezen. Soberheid is ook de kenmerkende eigenschap van een toch zo sterk verzetsgedicht als ‘De poort’ van Jan H. de Groot. Op tweeërlei wijze kan de mens uiting geven aan zijn smart: in luide kreten van wilde opstandigheid of in stille klachten, die het lijden tot schoonheid louteren. Het laatste is meer in overeenstemming met onze volksaard dan het eerste, en hoewel onze verzetspoëzie van beide voorbeelden kent, is de laatste uiting haar toch vertrouwder en eigener.
De verzetspoëzie heeft haar taak vervuld; de tentoonstellingen die in Amsterdam en elders gehouden werden of worden hebben haar luisterrijk bijgezet. Een korte episode uit onze literatuurgeschiedenis is afgesloten. Als straks het nageslacht de bundels doorbladert, waarin de verzetspoëzie van deze vijf jaren gebundeld zal worden, zal het zich misschien verbazen over deze bonte, lang niet
| |
| |
altijd gave verzameling - precies zoals wij ons verbazen over de literaire kwaliteiten van het Geuzenliedboek van vier eeuwen geleden. Want nooit zullen zij, die de strijd en de nood niet hebben gekend en niet aan den lijve hebben ervaren, zich kunnen indenken wat deze verzen, ook de simpelste, ook de stunteligste, voor ons zijn geweest, in een tijd toen het lied geen ornament en sieraad kon wezen, maar meer dan ooit levenwekker en bezieler moest zijn.
|
|