| |
| |
| |
Godfried Bomans
Anita
Zoojuist is Anita Dobbelmans geboren, in een groote, purperroode roos. Zij strijkt haar vleugeltjes glad, en zegt:
‘Ziezoo, daar ben ik! Wat een heerlijk uitzicht heb ik hier! Heerlijk, heerlijk!’
‘Je moet niet zoo schreeuwen, kind’, zegt mevrouw Dobbelmans, ‘en ook niet zoo wiebelen.’
De lezers moeten goed begrijpen wie Mevrouw Dobbelmans is. Zij zouden haar licht voor een gewone meikever aanzien, en dat is juist heelemaal verkeerd. Haar vader was lid van de Raad, en haar man is secretaris van de meikeversvereeniging ‘Door Eendracht Sterk’. Als die geen lintje krijgt, zoo zei de burgemeester eens, dan mogen de wespen mij halen. Maar hij kreeg het lintje. En hij kreeg er nog een. En nog een. En nog een. En tenslotte had hij zooveel ridderorden, dat hij verschrikkelijk rinkelde onder het vliegen, en het ook maar een klein eindje volhield. ‘Maar’, zoo sprak meneer Dobbelmans, ‘ieder huisje heeft zijn kruisje.’ En hij beperkte zijn uitstapjes naar draagkracht.
Dit alles zeg ik, opdat ge zult weten wie mevrouw Dobbelmans is, en waarom zij wenschte dat er niet gewiebeld en niet geschreeuwd werd. Maar, al weten wij dit nu, een jonge meikever die zoo pas geboren is in een groote, purperroode roos, weet het niet.
‘Waarom mag ik niet schreeuwen?’ vroeg zij, ‘en waarom mag ik niet wiebelen?’
‘Een Dobbelman schreeuwt niet,’ antwoordde haar moeder, ‘een Dobbelman wiebelt niet. En dat is het juist wat ons van de buren onderscheidt. Zie, daar komt je vader aan.’
| |
| |
En ja, daar kwam meneer Dobbelmans aanvliegen. Hij rinkelde als een arreslee, en zette zich hijgend op de bloemrand.
‘Wel, wel,’ zeide hij, ‘is dat vliegen. Ieder huisje heeft zijn kruisje. Ja. Wat is dat?’
‘Dat is je kind, Jan,’ antwoordde mevrouw Dobbelmans, in tranen uitbarstend, ‘ik meende dat je meer belang stelde in de huiselijke gebeurtenissen.’
‘Nu, nu,’ sprak meneer Dobbelmans, zijn voorhoofd afvegend en eenigszins verlegen rondkijkend, ‘ik was het vergeten. We krijgen er ook elke maand een. Huil niet, Johanna, dat kan ik niet zien. Hm, het is een aardig meisje. Hoe heet je?
‘Anita Dobbelmans,’ zei de kleine Anita trotsch.
‘Zoo’, sprak meneer Dobbelmans, ‘welkom in ons midden. Is er thee?’
Er was thee. Wanneer een voorbijganger hen had zien zitten in de roode bloemkelk, elk op een van de drie meeldraden, wiegelend op de wind en zachtjes dauw slurpend uit hun kostbaar servies, hij zou gezegd hebben: ziedaar een gelukkig gezin. Maar zoo is het niet. Meneer Dobbelmans denkt aan de roos waar de familie Netelman in woont. Zij heeft vier meeldraden. ‘Vier,’ denkt meneer Dobbelmans bitter, terwijl hij zijn thee doorslikt, ‘vier. En wij drie. Was ik maar nooit geboren.’ Ook mevrouw Dobbelmans is ongelukkig. Zij denkt aan het servies waar de Netelmannetjes uit drinken. Mevrouw Netelman heeft eens, toen mevrouw Dobbelmans jarig was, zoo'n kopje tegen het licht gehouden: de zon scheen er door, zoo dun was het. ‘Ze zijn nergens meer te krijgen’ zei ze. ‘Waarom zij?’ denkt mevrouw Dobbelmans, in haar kopje turend of er nog suiker in zit, ‘waarom wij niet? Was ik maar dood.’ Zoo denken zij, en bemerken niet hoe de zon door de wanden van hun eigen huisje schijnt, en hoe het kamertje waarin zij on- | |
| |
gelukkig zijn broozer is dan glas. Ook de kleine Anita is ongelukkig, maar zij weet zelf niet waarom. Een groot verlangen zwelt in haar hart, zij wil wiebelen en springen. Maar een Dobbelman wiebelt niet, een Dobbelman schreeuwt niet.
De avond valt snel over de roode bloem, en zij sluit zich. De lamp wordt ontstoken. De kleine Anita zit op haar vaders knie, en speelt met zijn ridderorden.
‘Wat zijn dat, vader?’ vraagt zij.
De vader glimlacht.
‘Tja,’ zegt hij, ‘dat hebben de vijf vóór jou ook allemaal gevraagd. Dat zijn ridderorden, meisje. Kijk, die linksche, met dat leeuwtje, dat was omdat Paps twee jaar in het Ule-comité heeft gezeten. En die daar naast, dat is zoo maar wat. En die dáárnaast, die is van de heide-maatschappij. En zoo heeft alles zijn beteekenis.’
‘Wat rinkelen ze mooi,’ zegt de kleine Anita, met haar handje er op slaande.
Meneer Dobbelmans kijkt glimlachend naar zijn vrouw, en zegt:
‘Ze beseft het niet.’
Anita Dobbelmans is nog zoo jong. Zij wil graag alles weten.
‘Waar is de zon, vader?’
‘Weg.’
‘En wanneer komt hij terug?’
‘Morgen.’
‘Wat gaan we dan doen?’
‘Visites maken.’
‘En dan?’
‘Eten.’
‘En dan?’
‘Slapen.’
‘En dan?’
‘Dan ben je een groote meid geworden, en ga je trouwen.’
| |
| |
‘Met wie ga ik trouwen?’
‘Vader en moeder hebben Jan Rinkelaar voor je uitgezocht.’
‘Maar ik wil niet trouwen met Jan Rinkelaar!’ roept de kleine Anita opgewonden, ‘ik wil trouwen met een aardige, mooie jongen met gouden vleugels en zilveren dekbladen! En roode voelhorens moet hij hebben! En wij gaan wonen in een paarse papaver, en wij gaan de heele dag wiebelen en springen in de zon, en schreeuwen gaan we ook, en...’
‘Anita Dobbelmans moet verstandig zijn,’ zegt mevrouw Dobbelmans, haar wenkbrauwen optrekkend, ‘en geen mallepraat verkoopen. Anita Dobbelmans heeft een stand op te houden, en dat gespring in de zon dient nergens toe. Denk je dat je vader lid van de raad geworden is door in de zon te springen? En wat Jan Rinkelaar betreft, die Papa voor je uitgezocht heeft, die heeft wel wat degelijkers dan roode voelhorens.’
‘Wat heeft ie dan?’ vraagt Anita, met haar neusje in de wind.
‘Een betrekking aan het gouvernement,’ antwoordt mevrouw Dobbelman langzaam.
‘Wat kan mij dat goeberlebent schelen!’ schreeuwt de kleine Anita, met haar vleugels slaande, ‘ik wil stoeien en vliegen en -’
Doch zij wordt opgenomen en in bed gestopt. Daar schreit zij de heele nacht door. Doch den volgenden dag wòrden de visite's gemaakt, en wòrdt er geslapen. En den derden dag ìs zij een dikke, glanzende meikever, die trouwt met Jan Rinkelaar, commies bij het gouvernement. Zij huren een leegstaande paardebloem met centrale verwarming en uitzicht op de dreef. En juist dezen morgen heeft Anita Dobbelmans een kindje gekregen, Anita Rinkelaar, die wil wiebelen en schreeuwen. Maar jawel, een Rinkelaar schreeuwt niet, een
| |
| |
Rinkelaar wiebelt niet. En hier begint de geschiedenis weer van voren af aan.
| |
Frederica
Er leefde eens een kip, Frederica geheeten. Op het moment dat dit kleine verhaal begint, lag zij in de zon, tusschen de zandbak en het rozenboompje. Het was een schoone middag. De zon stond hoog aan den blauwen hemel, en het was zóó stil, dat men de stoomtram kon hooren op den Blerikschen weg.
Dit was nu het uur waar Frederica van hield. Zij keek rond in den bladstillen tuin, en prevelde: nu ben ik gelukkig. Ja, ik geloof wel dat dit het geluk is. Zoo stil. Zoo rustig. En toch kan ik alles zien wat er in de wereld voorvalt. Ik zie den gummi bal onder het afdakje, den witten paal met het duivenhok, de muggen die boven de andijvie dansen, en ook de twee bijtjes, die op een purperen roos elkander de eerste, schuchtere kus geven. Frederica glimlachte toen zij dit zag. Het deed haar denken aan haar eigen meisjestijd, en aan dien eersten wonderlijken avond toen hij gezegd had: zou ik - zou ik een eindje met U mogen opwandelen?
Frederica bloosde toen zij hieraan dacht. Wat was hij lief en ridderlijk geweest, en wat een diepen gloed had er in zijn kraaloog gebrand toen hij volhield dat zonder haar het leven een hel voor hem was - Jan heette hij. Hij was er al weer met een ander vandoor, en zij kon op de eieren zitten. Frederica stond op en telde ze nog eens na. Vijf waren het er, vijf voorspoedige eieren. Zij glimlachte trotsch, zette zich neder, en verzonk andermaal in gepeinzen.
Wat was het leven? Het leven was volkomen onbegrijpelijk. En hoe meer men er over nadacht,
| |
| |
hoe onbegrijpelijker het werd. Maar het onbegrijpelijkst was het leven van een getrouwde vrouw. Op een morgen, niet lang na haar huwelijk, had zij een langwerpigen, blanken kogel in het zand neergelegd. Frederica had er een tijdje verbaasd naar gekeken, en was er toen boven op gaan zitten. Den volgenden dag had zij er een bij gekregen, even blank en onbegrijpelijk. En zoo was het vijf dagen gegaan, en nu zat zij precies drie dagen op haar vijf eieren, en werd met den dag verbaasder. ‘Waarom zit ik hier?’ had zij aan Jan gevraagd, toen deze met een nieuw liefje voorbij kwam. ‘Maar lieve kind,’ had Jan gezegd, ‘als je het niet leuk vindt, ga er dan af!’ Frederica had dit verscheidene malen geprobeerd, doch nauwelijks was zij twee stappen weg, of een duistere gewetenswroeging overviel haar kleine hart. ‘Neen’, had zij telkens gezegd, ‘het mag vreemd zijn, maar ik blijf.’ En zoo was zij gebleven, drie weken lang, en nu was het Dinsdag. Frederica keek den tuin rond, en voelde zich wonderlijk te moede. Het was haar of er iets ging gebeuren, doch zij wist niet wat. En reeds wilde zij gaan schreien, toen er onder haar iets bewoog.
‘Dit zal het zijn,’ sprak Frederica, en stond bevend op. En toen zag zij het alleronbegrijpelijkste: vijf donzen wezentjes sprongen uit de witte scherven de wereld in, en strompelden door de andijvie. Frederica begreep het niet heelemaal, doch een diepe vreugde vulde haar hart, en zonder zich nog iets af te vragen ging zij ijverig wormpjes en meikevertjes verzamelen. Ook de jongeman die voorzichtig uit het naastbijzijnde appelboompje gleed, begreep het niet heelemaal. Doch hij ging naar binnen, en schreef deze kleine geschiedenis.
|
|