| |
| |
| |
Theun de Vries
Bach
1
Johann Sebastian. Hij had de voetstap
van boer en handwerksman, kortaf en bars,
de rug van wie de storm vangt openluchts,
maar in zijn handen was de nieuwe snelheid
van een die in de droom naar zilvren kogels grijpt
en geen laat vallen als hun werveldans
aanheft van vingertop naar top. -
de kracht der boeren op het windpedaal,
gebieder van de ruimte en haar longen,
opdat zij zouden zingen, noodgeprest,
wanneer zijn wil hen dwong tot de muziek
die sliep onder de koepel van het voorhoofd
(het hecht en benig bouwwerk dat de woeling
dier slapende' onrust ongeschokt omvatte),
en ook de mond was sterk, maar ingetogen
| |
| |
| |
2
De fuga, in zichzelf besloten,
heft zich, een bloem, de onbeschrijflijke,
uit eigen moedergrond en wortelstok
tot het mysterieus ontvouwen, wiegelt
over zichzelf, spiegelend waterbeeld,
herkent zich niet, zonder verwondering
opent zij wat in haar verscholen lag,
bestanddeel der voortbrengende natuur,
klimt, grijpt de ruimte, tekent in de aether
de wisselvorm van haar ondeelbaarheid.
| |
| |
| |
3
Gij overwint achter het orgel
de helderte van zonneschijn
met praal en pracht van pijp en gorgel -
muziek, een welvend baldakijn
dat stijgt en rankt en bloesemt over
pijler en draagbalk naar omhoog
en sluit daar onder wemellover
het zenith van zijn spitse boog.
Gothiek, gegroeid met vaste lijnen
die niemand ziet en ieder hoort -
wie zal aan 't instrument verschijnen
gij, die dit loofwerk schept en schoort,
als de registers na u falen,
als geen gezang meer hemels bouwt,
als ons in plaats van kathedralen
slechts dood gesteente rest en hout...?
| |
| |
| |
4
De mijmerij verzingt weer in zichzelf
zoals de schaduw wegbuigt in 't gewelf,
zoals het bloed schuilt binnen eigen wanden
(zichtbaar alleen aan pols van keel en handen);
abstract is hier het leven en concreet,
bespiegling die haar doel noch herkomst weet;
spelend veracht de grenzen die ons bonden,
schertsend de grenzen van 't bestaan geschonden;
de zwaarte weegt al lichter dan het licht,
het lichte heeft van kinderlach 't gewicht -
door diepten zonder grond viert gij het lood:
Euclides slaapt, Copernicus is dood.
| |
| |
| |
5
Wuivende bloemen boven het raadsel,
want door uw groene landschappen schrijdt nog
het wezen, dat tevergeefs zijn hart draagt
temidden van bijen en wilde wingerd.
Hoe kon het zijn, dat Adam zijn erfdeel
zo moedwillig in zonde verspeelde,
dat het donker in onze pupillen
een schuldig geheim vol tweedracht bewaarde?
Sterven moest wat de veilige dalen
en zwevende eilandrijken bewoonde,
de dood besluipt de luchte priëlen,
zijn knokenhand sluit zich om 't hart.
Maar de duif van Noach brengt het olijfblad -
en zie, de regenboog staat gespannen:
de dood is leugen, één is verschenen
om dood en leven te verzoenen.
Kan het zo zijn? moet dit nieuwe jubelen
niet ingetogen worden en smekend...?
hoor, hoe de dood in zijn zang tot wens wordt:
liefste dood, wees mij beloofde bruid.
| |
| |
| |
6
Der dingen toedracht is gebroken,
gij weet het zonder ongeduld,
gij hebt de stilte toegesproken;
wat leeg lag is met glans gevuld.
Uw suites ruisen goud en wit
in een bestendig jonge zomer
(tussen wuft gras roert zich de dromer,
luistert, lacht en verslaapt ook dit -)
O open meer van tintelwater,
wie onzer schreit niet vroeg of later
om 't hemelse van uw magie?
Want wij, vergeven met de droesem
van menslijke' ontoereikendheid,
staan onder goud en witte bloesem
en hunkren naar volkomenheid.
| |
| |
| |
7
Gij hebt uw twijfel zingend uitgebannen,
en de muziek verscheen u dan als vrijheid
- een troostende' en onwereldse nabijheid
in 't land der duodecimo tyrannen.
Gij hebt u met de honigzeem der dromen
ten diepst gelaafd, waar 's levens melk ontbrak,
en waar de zuidewind niet bij kon komen
droomdet ge' u rozen aan de dode tak.
Geloof, volstrekt en zonder aarzeling,
wij kunnen niet meer met uw grootheid wanen;
oude gesternten in ons gingen tanen,
wij speuren de' aardgeur van een nieuw begin -
Daar moeten rozen zijn en melk genoeg
opdat het zwart gemis verzinken zal,
opdat de vrijheid zelf weerklinken zal
als de muziek die eens uw dromen droeg.
1944-'45
|
|