| |
| |
| |
C.J. Kelk
Wie de Nederlandsche litteratuur verloor
De tijd vol rampen, die achter ons ligt, heeft een onafzienbare reeks offers geëischt. Vele van de beste Nederlanders zijn uit de rijen gerukt, waarin zij de nationale welvaart hielpen bevorderen, zij zijn als takken van de stam waaruit zij sproten genadeloos afgebroken. Wij leven in een vrijheid, die duur is gekocht en wij staren, nog niet bekomen van onze smart, naar de ruïnes, die men ons heeft gelaten. Nog niet bekomen van onze smart, integendeel, deze wordt telkens verlevendigd en het is alsof zij geleidelijk aan dieper in ons doorvreet. Toch willen wij niet schromen te herdenken. Wij zijn dat verplicht aan onze onmisbare dooden.
Vooral de Nederlandsche litteratuur is zwaar, bijkans onherstelbaar bezocht. Misschien telde men onder de schrijvers de meest bewuste opstandigen, misschien ook waren sommigen tegen bruut geweld het minst opgewassen. Reeds aanstonds bij de inbraak der horden hebben enkelen de vestiging van een verderfelijke macht niet willen afwachten. Zij hebben een leven van vernedering, gelijk wij ons vijf jaar hebben moeten laten welgevallen, niet verlangd en voor zichzelf de grens getrokken tusschen zijn en niet zijn. Allereerst moeten wij noemen den wijsgeerigen, critischen Dr MENNO TER BRAAK, die b.v. door zijn ‘Carnaval der Burgers’ zulk een groote plaats innam vlak ter zijde der schoone letteren om ons geweten wakker te houden en ons aan te sporen tot denkvaardigheid. Een zelfde lot deed zich een andere critische geest ondergaan, de uitgewekene GERTH SCHREINER, tezamen met zijn vrouw. Hij hield zich bezig met het litteraire essay en wij herinneren
| |
| |
ons zijn geregelde intelligente medewerking aan ‘den Gulden Winckel’ en zijn ijveren voor de Nederlandsche letteren in den vreemde. JACOB HIEGENTLICH, een nog jong Joodsch schrijver, wiens boeken over Limburg, o.a. ‘Schipbreuk te Luik’, naast zwak vormbesef echter humor en fijnzinnig karakteriseerende kwaliteiten bezaten, heeft de wreede vervolgingen van zijn ras niet lijdzaam afgewacht.
Tijdens de overrompelende Meidagen van 1940 kwam bij een bombardement op 's-Gravenhage om het leven de schrijver van dichterlijke proza Dr J.F. (Jo) OTTEN, van wien met recht mag worden gezegd, dat hij nog veel beloofde omdat hij zijn vollen bloei nog niet bereikt scheen te hebben, maar die ook nu reeds een zeldzaam element in de letteren vertegenwoordigde: het hypernerveuze, supergevoelige en tegelijk spookachtig fantastische. ‘Angst, dierbare vijandin’ is de veelzeggende titel Van een zijner bundels. Min of meer een slachtoffer van den oorlog, zij het incidenteel, was onze goede vriend CHARLES-EDGAR DU PERRON, die zwaar ziek te Bergen en strikt rust behoevend, tijdens het bulderen der bommen op het vliegveld in zijn buurt, den geest gaf. Ook E. du Perron was een der gewetens van het Hollandsche litteraire leven. In zijn ‘De Smalle Mens’ ging hij enkele onzer sopperigste nationale hoedanigheden te lijf en zelf schreef hij een helder klinkend proza (‘Het Land van Herkomst’) en maakte klare gedichten, waaronder ‘Gebed bij de Harde Dood’ voor altijd uitblinkt.
Door een noodlottige vergissing werd in de oorlogsjaren door een eigen wachtpost doodelijk getroffen de gemobiliseerde Protestantsch-Christelijke auteur TOM DE BRUIN, die met zijn roman ‘Tusschen Hemel en Aarde’ verwachtingen gewekt had.
| |
| |
Nadat wij al deze vreeselijke tijdingen in Mei 1940 te verwerken hadden gekregen, volgde weldra het ontstellend bericht, dat een onzer vurigste dichters, nogmaals een critische geest van den eersten rang, Mr HENDRIK MARSMAN bij een poging om uit Frankrijk, waar hij reeds lang vóór den oorlog vertoefde, naar Engeland uit te wijken, op zee was omgekomen. Voor vele jongeren vooral scheen dit verlies wel een der onoverkomelijkste. Immers de naam Marsman beteekende voor velen het symbool van geestdrift en vitaliteit zooals geen tweede. Eén lichtpunt is er: Marsman had zelf reeds kort te voren zijn werk, verzameld in drie deelen uitgegeven, alsof hem een snelle dood door de intuïtie was voorzegd. Herdenken wij intusschen zijn bundels ‘Paradise regained’, ‘Witte Vrouwen’ en den laatsten ‘Tempel en Kruis’.
Na deze slachtoffers kwamen de strijders, de soldaten. Zij hebben geweten, dat zij, door den bezetter het hoofd te bieden, eigen veiligheid, ja hun leven op het spel zetten en met een moed, die ons met dankbare trots vervult, hebben zij dit allerzwaarste offer vrijwillig, uit overtuiging, uit plichtsgevoel, in serene rust gebracht. Daar is in de eerste plaats Dr Joh. G. BROUWER, uitnemend kenner der Spaansche geschiedenis, van wiens hand wij een serie magnifieke historische werken ontvingen, o.a. ‘Philips Willem’, een man van wonderlijk veelzijdige begaafdheid en kennis, geleerde en schrijver, maar - zeldzame combinatie - daarenboven een man van de daad en van groote persoonlijke moed. Om al zijn werken in de illegaliteit is hij in den zomer van 1943 gefusilleerd. Evenzeer een veelzijdig talent was W.A. ARONDEUS, op het oog een zachte persoonlijkheid, maar 'n koele onverschrokkenheid in zich bergend, die eveneens als ‘terrorist’ door den niets ontzienden bezetter voor het peloton werd gevoerd. Hij
| |
| |
was in de eerste plaats schilder, maar schreef ook eenige boeken, waaronder ‘Het Uilenhuis’, eer een schildersvizioen in woorden dan een roman en misschien om die reden bij een prijsvraag niet bekroond. Naderhand stelden mijn medelid der jury Antoon Coolen en ik samen vast, dat wij, achteraf bezien, beter hadden gedaan vóór bekroning te stemmen. Ik vermeld deze interne bizonderheid slechts om er den aard van Arondéus' werk mee te kenschetsen: het eischt blijkbaar een bezonken oordeel en de nawerkende suggestie ervan is grooter dan men verwacht. Een kameraad, die zich hartelijke vriendschap veroverde overal waar hij zich bewoog is WALTER BRANDLIGT geweest, gedood bij executie in September 1943. Spontaan en roekeloos stortte hij zich in de ‘beweging’. Even spontaan, natuurlijk en vol stemming tevens, was zijn eerste boekje ‘Witte Gait’. Diep te betreuren is het, dat een figuur als de zijne, die zich nog zoo schoon naar alle zijden had kunnen ontplooien, ontijdig is gestuit. Ondanks zijn 42 jaren was hij nog te kort met de letteren vertrouwd, na velerlei wederwaardigheid, om een volgroeid talent te worden genoemd. Eveneens werd wegens bemoeiingen, die den bezetter onwelgevallig waren, gevat JAN REMKO THEODOOR CAMPERT en naar een concentratiekamp gestuurd, waar hij tengevolge van ontberingen en de beestachtige behandeling zijn einde vond. Campert was een dichter, sterk vatbaar voor de stem der traditie, maar met fijne eigen vondsten en een verbetenheid, welke zijn ‘Lied der Achttien Dooden’ onsterflijk heeft gemaakt en hij was tevens een goed verteller, getuigen zijn romans ‘Die in het donker...’ en ‘Wier’. Dat hij als artist van een folterende onbevredigdheid was, bewijst hoever hij afstond van zelfgenoegzaamheid..
Wegens hulp aan Engelsche vliegers werd in
| |
| |
1941 gefusilleerd H. VAN DER LEEK, de meest scherpzinnige essayist onder de Protestantsch-Christelijke auteurs.
In zekere mate slachtoffer van de Jodenhaat was HERMAN SALOMONSON, die, om andere reden gearresteerd, ten gevolge van slechte behandeling in den kerker omkwam. Hij had zich een uitstekende reputatie verworven als weekbladschrijver van humoristische poëzie onder den vertrouwenwekkenden naam van Melis Stoke en gaf in dit genre blijk van groote originaliteit. Met zijn waren naam geteekend publiceerde hij ook romans. Als Jood vervolgd werd de wetenschappelijke fantast en dichter J.K. RENSBURG, nog op 72-jarigen leeftijd naar Polen gezonden; sindsdien heeft men niets meer van hem gehoord. Zijn ‘Wereldbouw’ getuigde van universeelen aanleg. Bovendien was hij de laatste echte litteraire Bohémien uit de hoofdstad.
Omtrent het lot van nog andere auteurs van Joodschen oorsprong verkeeren wij in onzekerheid: zullen wij Siegfried E. van Praag, Herman de Man, Sam. Goudsmit ooit terugzien?
Als slachtoffer van zijn groote populariteit viel de bij een breed lezerspubliek zeer geliefde verteller A.M. DE JONG, wiens ‘Merijntje’ zulk een enorm succes heeft gehad. Ofschoon anti-nazi deed De Jong weinig om van deze gezindheid blijk te geven; toch zochten de nazi's hem uit om een ‘terroristische’ daad in zijn woonplaats Blaricum te boeten en werd hij voor zijn woning verraderlijk neergeknald.
Zoo zou ik kunnen doorgaan, de lijst is hiermee helaas niet uitgeput, maar aan minder bekende namen mocht ik, want deze kenschets moest beknopt zijn, niet toekomen. Dit kort overzicht echter is reeds voldoende om ons ervan te doordringen,
| |
| |
dat onze vaderlandsche litteratuur zware slagen heeft ontvangen.
Wij moeten constateeren, dat in TER BRAAK MARSMAN en DU PERRON figuren verloren zijn, die, nog aangevuld met den overlevenden Vestdijk, een bepaald ‘blok’ in de letterkunde vormden, een viermanschap, dat de leiding had van een streven, dat eenmaal in het tijdschrift ‘Forum’ tot uiting kwam. Litterairhistorisch gesproken beteekent het uitvallen van dit blok de meest in het oog loopende schennis door de barbarenstorm teweeggebracht.
Daarnaast zijn uitgevallen meer losstaande, met zeker spontaan talent begaafde figuren als OTTEN, CAMPERT en BRANDLIGT, die zich nog niet positief genoeg hadden gemanifesteerd, maar van wie ongetwijfeld nog meer dan van de hooger genoemden het onverwachte te hopen was geweest. Wat nog van BROUWER en ARONDEUS kon worden verwacht, laat zich bij hun typische veelzijdigheid ternauwernood begrooten.
Niet blind voor het vele dat gelukkig behouden bleef, moeten wij uiteindelijk concludeeren, dat deze oorlogsverliezen van de Nederlandsche litteratuur inderdaad diep hebben ingegrepen. Onze poëzie is nog altijd sterk gefundeerd en zelfs het smartelijk ontvallen van dichters als Marsman en Campert zal haar als geheel niet op een lager plan behoeven te brengen. Maar in het proza zijn wij minder goed met krachten bedeeld en daar heeft het verlies van zoovele juist zeer markante talenten ongetwijfeld een verarmende, nivelleerende uitwerking. Op ons, die overblijven, rust derhalve in vele opzichten een nieuwe, een verscherpte plicht. Wij moeten er met alle middelen in een zoo groot mogelijke eendrachtigheid naar streven, dat de moed niet verloren gaat en dat de atmosfeer ontvankelijk blijft voor al wat zich aan nieuw, jong,
| |
| |
frisch talent zal kunnen ontplooien. Wij moeten het derven onzer gevallen kameraden door edelste krachtsinspanning vergoeden om daarmee hun nagedachtenis op de waardigste wijze te eeren.
Ik zou deze bladzijde willen beschouwd zien als een bijdrage tot het geschiedboek onzer letteren: hierop staan tenminste twaalf namen vermeld van mannen, die wij niet wilden, niet konden missen maar waarvan het gemis ons gewelddadig werd opgelegd. Deze bladzijde mogen wij nooit vergeten, het is tevens een bladzijde, die naast een rouwrand een gloriekrans vertoont, want zij die vielen hebben tezamen bewezen, dat de Nederlandsche letterkunde als geheel, en enkele verwerpelijke uitzonderingen daargelaten, haar plicht heeft geweten toen het ging om de hoogste en heiligste belangen: de vrijheid van denken en dichten! Een onvergetelijke bladzijde, die onze letterkunde weliswaar in rouw dompelt, maar tevens siert en eert, een bladzijde daarenboven die ons de wandaden van een thans eindelijk overwonnen, laaghartigen vijand blijvend in het ontroerd geheugen terugroept en ons voor alle komende tijden tot reserve en waakzaamheid maant.
|
|