| |
| |
| |
Barend de Goede en J. Romijn
Mijn grootvader en ik
Je grootvader vergeten is erg. Dat voel je meestal niet zoo, maar het is bar erg.
Ik heb mijn grootvader vergeten, radicaal uit mijn gedachten gebannen. Zijn doove ooren en het speeksel in zijn mondhoeken en zijn door verre jeugdpokken lichtelijk geschonden vel: ik was het kwijt. Zijn verjaardag staat in mijn zakboekje, maar in geen jaren heb ik op 17 Maart geschreven naar het huis, waar hij met vele mannen en vele vrouwen, bijna zoo oud, even oud of ouder, is ondergebracht en waar hij ‘Meneer X’ heet, als hij zoet is, ‘X’ als hij opspeelt en ‘vervelende ouwe teut’ als hij aan het opspelen blijft. Maar dat zal wel niet vaak voorkomen, het laatste bedoel ik, want mijn familieleden zeggen altijd: Klaas is net zoo bedeesd als Opa. Maar ouwe menschen veranderen zoo.
Vanmorgen kwam de heugenis aan mijn grootvader terug. Dat was geen eigen verdienste, maar de schuld van mijn broer, die uit het oord waar hij met vrouw en kinderen vegeteert, mij een brandbrief stuurde: als je hem nog zien wilt, stel het dan geen dag meer uit.
En dan zie je hem ineens weer voor je; zijn ooren en zijn mond en zijn vel. En je voelt tot je ondergrondsche ergernis dat hij een deel van je leven is en zijn dood een deel van je eigen dood worden gaat en je stapt op de trein en ziet de koeien voorbij vliegen en de boomen en de huizen en je denkt, wat gaat het toch hard en voor je het weet sta je weer op straat en je telt de huisnummers af en je belt aan en je zegt: ik zou meneer X graag willen zien.
En dan zie je hem en een plafond stort in.
| |
| |
Want zijn ooren en zijn mond en zijn vel dacht je tamelijk goed te kennen nog, maar wat je ziet is een bed, met hooge planken er langs voor het uitspringen en er in ligt een op de zolder achter gelaten appeltje met duizend kreukels boven een pijnlijk wit laken, waaronder je zelfs de lijnen van je Opa's lichaam niet meer vermoeden kunt. Zoo zie je hem.
Het besef voor tijd en plaats verlies je, wat maar goed is, vooral het besef voor het laatste. Want daardoor ontgaat het je, dat je de onverdeelde belangstelling geniet van zes of zeven ouwe kereltjes, die nog niet - maar het scheelt toch zooveel niet - op het sterven na dood zijn, zooals je grootvader. Zes of zeven ouwe kereltjes in gekke nachtjakken kijken naar je, als ze zich niet op het hoofd krabben moeten of in een bakje spugen, dat naast hun bed staat.
Maar, als gezegd, je merkt dat niet, want je roept ontzet: Opa Opa en je schudt zijn hand die als afgevallen op het dek ligt.
Opa hoort je niet. Hij is gisteren zoo lastig geweest en heeft vannacht twee pogingen gedaan om het bed te forceeren. Daarom heeft de zuster hem een veel grootere dosis van dit of dat gegeven dan van den dokter mag. Een zuster wil ook wel eens rust hebben. En daarom hoort Opa je niet, maar kreunt en grijnst alleen maar in zijn verdoving en houdt zijn oogen dicht.
Maar zoover gaat je verplettering, dat je je daaraan niet storen wilt en je roepen blijft: Opa, Opa, Klaas is er, Kláás, Kláás. En je tranen vloeien nu en je merkt het niet, want je roept maar en je schudt zijn hand en zijn arm, veel harder dan geoorloofd is bij iemand die zoo oud en zoo ziek, zoo dood vrijwel is.
En dan gebeurt het wonder. De oogen gaan open. Nee, ze gaan weer dicht. Harder roep je,
| |
| |
harder schud je. Weer gaan ze open en troebel kijken ze je aan. Dan vliegt een lach, een griezellach over het appeltje en je hoort: ‘Henkie, Henkie’. En weer zijn dan de oogen dicht.
Henk is de naam van je vader, die niet zooals jij verzuimd heeft om regelmatig te komen kijken en te praten met je Opa, zijn vader.
Henkie, zegt je Opa. De zes of zeven ouwe kereltjes lachen openlijk en honend. Hi hi; hi hi, hinneken ze rouw en rasperig en ze moeten weer naar hun kommetje toe.
Henkie, en de verplettering is volkomen.
Je tranen vloeien als van een vrouw en nu fluister je nog alleen - Opa, Opa. Zijn hand laat je met rust. Je oogen dwalen over het binnenplaatsje, met de armetierig vuil groene in hun groei gestuite boompjes.
De zuster komt en je laat je vertellen, dat ‘het vandaag niets gedaan is met hem’. ‘Vanmiddag misschien. Dan moet meneer nog maar eens terugkomen’. En de zes of zeven ouwe kereltjes grinneken weer en zijn trotsch op hun kracht, die nog zóó aangetast niet is. En ze zeggen: Een kwaaie is het, hoor; een kwaaaie; had u hem vannacht motte hooren. Ja hoor, hij is nog niet dood, nog lange nie... Bent U een kleinzoon, ja dat dacht ik wel, dat dachten we wel. Dat zie je zoo maar’. Hi hi, lachen ze dan weer. ‘Henkie’. ‘Zoo'n ouwe rakker’.
En je laat je de deur uitdringen, de straat op, waar je plots in een vlammende zon staat, die je je Opa vergeten doet. Of niet?
En je loopt en je ziet een boekwinkeltje, een tweede-handsch-boekwinkeltje en je bent weer blij, want het leven gaat door en Henk is je vader en je Opa kent je niet meer. Maar het leven gaat door en je gaat het winkeltje binnen en je koopt een boek en toevallig is het ‘Een Zwakke’ van Frans
| |
| |
Coenen, omdat je zoo van Frans Coenen houdt.
En je stapt weer op de trein, want met je Opa is het toch niks gedaan. En dan ga je lezen in je boek en je bemerkt, dat je net zoo goed weer naar je Opa had kunnen gaan. Want ‘Een Zwakke’ van Frans Coenen en een bezoek aan het appeltje, dat je niet meer kent, omdat je in geen jaren van je hebt laten hooren - 't is alles even grauw en ellendig en beroerd. En je voelt je misselijk van de zon, die maar schijnt en van de koeien, die voorbij vliegen en wat gaat het hard, en wat ben je een lamme, laffe kerel.
En morgen ben je alles al weer vergeten. Tot je op een hoek van de straat iemand ‘Henkie’ hoort roepen. En dan zie je de zes of zeven ouwe kereltjes weer en hun kommetjes en het bed met de planken erlangs en het appeltje erin en je hebt een smaak in je mond net als de zwakke van Frans Coenen.
| |
Mijn zoon en ik
Vóór mij staat zijn portret en hij is het héélemaal. Hij geeft zich zooals hij is, want hij weet nog niet, hoe behaagziek zijn moeder hem heeft aangedaan. Het kraagje van het bloesje met de draagbandjes erover laat het halsje vrij, dat één groote mannenhand bijna omspannen kan. Stevig staat dat kopje erop met het begin van een dwingende pruillip om den vreemden man aan dat toestel - want verlegen is hij. Onderzoekend, koel kijken zijn oogen, met in het eene - of in het andere - iets melancholieks. Het zijn oogen met veel licht en veel donker: fel-zwarte pupillen, een doorzichtige iris en een zwart randje daar weer omheen. Schaduw erboven en een streepje schaduw eronder. Zijn dunne, zachte haren zijn gekamd in een glad kuifje. Zoo moest dat kopje maar altijd blijven.
| |
| |
Het is onafhankelijk zoolang zijn moeder niet in de buurt is, het is af, het is gevormd, maar de vormen zijn zacht en ja, ontroerend.
Het is gekheid, wanneer Karel, mijn broer zegt, dat zijn volgende maar weer een meisje moet zijn. Dat is gekheid omdat het, wanneer het waar is, alleen maar angst voor het onbekende kan zijn. Wie een zoon heeft, zooals ik, weet dat hij van zijn zoon toch het meeste houdt. Hij, ja dat ook, hij háát hem het meest, hij kan niet erom lachen wanneer zijn zoon het beter wil weten, hij kan erom huilen wanneer hij dien koelen blik in zijn oogen ziet, maar hij heeft hem het meeste lief.
De proef op de som? Laatst is onze zoon van de trap gevallen. Het was halfacht in den morgen. Zijn vader lag nog in bed, zijn moeder was in de keuken. Dat geraas in het stille huis was de kinderwagen, die van de trap stormde en het jongetje van nog geen twee aan zijn handvat meesleurde. Daarna was het weer stil en ik keerde mij op mijn andere zij. Pas van dat gegil van zijn moeder werd ik echt wakker. Zij gilde dat hij dood was en ik voelde tegelijk woede om dat gegil in den vroegen morgen, angst dat het waar zou zijn en nijd om dat theater, wanneer het niet waar zou zijn, want we vergeten altijd, dat vrouwen zonder theater ons minder bekoren zouden.
Toen hij slap, oogen dicht, op den divan lag, wist ik dat hij niet dood was. Maar ik stelde mij voor, dat hij dood was en sloeg, in een snik, mijn handen voor mijn gezicht, zóó, dat zij het niet zien kon, want ook wij spelen tooneel, met dit verschil alleen, dat wij het in de eerste plaats voor ons zelf doen.
Later kwam er een dof gekreun, dat niet van hem leek te zijn. En ik weet nu wel, dat er in mij een razende angst is geweest, een angst die ik nooit eerder gekend had en waarmee ik blij ben
| |
| |
tenslotte, omdat zij een ander gold dan mijzelf; voor het eerst misschien.
Het portret werd gemaakt, twee maanden nadat het gebeurd was. Hij is hier weer heelemaal beter en hij weet er zelf niets van. En wanneer zijn moeder of ik, later, als we oud zijn geworden, voor de zooveelste maal bijwijze van waarschuwing of in gekrenkte liefde, het verhaal van zijn val zullen doen, zal hij zeggen: ‘Hè ja, dat hebben we nog nooit gehoord.’
| |
De oorlog en ik
Van achter mijn schrijftafel zie ik uit over het landschap ten Oosten van Utrecht. Een geenszins uitbundig, een rustig landschap van groene velden en donkerder boschpartijen daarachter. Maar een landschap vol afwisseling in tijden als nu, in het najaar. Soms ligt het heele dagen verdronken in een zee van mist, waarop slechts de schimmen van een paar koeienhuiden, van de boomenrij van de Oostbroekschelaan en van een schuur hier en daar drijven. Soms ook, wanneer er een schamplicht valt uit hooge, romantische wolkenluchten, is het vol relief en vol kleuren. En weer op andere dagen ligt het in allerlei zachte nuances van groen, geel, rood en bruin onder een schoonen hemel.
Zooals nu, op dit oogenblik. Toch hangt er een dreiging over de velden en bosschen en in de heldere lucht. Al dagen lang is er, onafgebroken, een dof gerommel achter den horizon en af en toe zijn er vier, zes of acht Engelsche vliegers gekomen en hebben, dichterbij, een reeks grauwe fonteinen doen opspuiten. Dat zal zich herhalen en het zal feller, steeds feller worden. Het doffe gerommel zal aanzwellen tot een oorverdoovend geraas, boven de bosschen zullen vlammen oplaaien, in de weiden zullen gaten geslagen worden en de lucht
| |
| |
zal gevuld zijn met zwarte smook. Uit die smook zullen gierende vliegtuigen en rammelende tanks opduiken en er zal gebeukt worden op deze huizenrij. En huis voor huis, van Utrecht tot Oldenzaal en van Oldenzaal tot Hannover en van Hannover tot Berlijn zal verdedigd worden om de vernieling totaal te maken.
Er is een dreiging over het landschap en om mijn hart. Ik ben bezorgd om mijn vriend Jaap, die in Arnhem was en van wien ik nog steeds niets gehoord heb. Het doet mij pijn, dat Sluis vernield en dat Walcheren verdronken is. En ik treur om de steden en bosschen die gaan verdwijnen en om de drie menschengeslachten, die zullen treuren om hun geschonden droomen en hun verloren geloof.
Hoor, er zijn weer vliegtuigen in de lucht. En ja, zij zoeken hun doelen hier - Blauwkapel, Houten? Het dreunt, vier, zes maal, en het dreunt en rinkelt in huis. En nu zwieren zij weg, laag over het landschap daar vóór mij. Maar zie, ook een vlucht vogels, opgeschrikt even, maar rustig alweer, op zoek naar insecten en vruchten.
Die vogels - is het een troost, een geruststelling, dat zij er, onaangedaan, onbewogen, zullen zijn als de wereld, die wij hebben gebouwd, in puin, en ik en mijn vriend Jaap vermorzeld en dood zullen zijn? En is het een troost, dat onze kinderen, wanneer zij dit overleven, onze droomen aan hun kinderen door zullen geven?
Ik weet het niet. Ik zal het pas weten - en ook dat is niet zeker - wanneer dat landschap in mijn oogen zal breken.
Uit het manuscript: De dood dichtbij
|
|