| |
| |
| |
M.G. Huizenga
‘Heemkunde’
1
Het stille dorp drijft, als op donzen wolken,
de morgen in, tussen de zonnestralen.
Het kleine buurmeisje gaat waterhalen,
over de binnendijk, uit de oude kolken.
Dit was een haven. Langverdwenen volken
zeilden hier aan met onbegrepen talen,
er vloeide bloed langs fonkelende dolken
en schepen dansten aan de oeverpalen.
Maar ginder, in de nagebleven poelen
die in een herfststorm nog onrustig woelen,
glinstert het water helder als voorheen.
En als de emmers duiklen is nog even
een zacht gerucht, als van de zee gebleven,
bedachtzaam klaatrend langs het havensteen.
| |
| |
| |
2
In de oude herberg, als de lampen branden,
herleven onder zwartberookte balken
de albatrossen. Roerloos staande valken
staren als over zee. En aan de wanden
hangt naast een gele kaart en walvistanden
een schilderij, waar zwaarbeladen tjalken
door hoge zeeën naar de einder zwalken,
wellicht reeds eeuwen, zonder aan te landen.
De mannen kaarten, zitten stil te gnuiven,
het is hun stamkroeg. Soms ziet men er een
zijn lege bierglas naar de tapkast schuiven.
Maar buiten in de schemering verdween
de wijde polder, en langs 't havenplein
flakkert de wind weer, en het zand gaat stuiven.
| |
| |
| |
3
Het is een van die langgestorven huizen,
de balken kraken 's nachts hun oud bericht,
de gangen worden nooit meer helder licht,
achter de wanden ritselen de muizen,
die met de wormen knagen en verteren,
wat nog de tijd herinnerde en liet,
en overal daalt schaduw en verdriet
en ook het stof dat niet meer is te weren.
En in de schemering, die langs de wegen
- elke dag eender - weer een droom besluit,
raken het heden en de tijd verzwegen:
geuren van teer en touw, van traan en kruit
aan 't nachtlijk venster, waar de kade luid
de zee uiteenspat tot een donkre regen.
| |
| |
| |
4
Breekt daar de zee nog tot een donkre regen?
Weer kraakt het huis, weer wonen in de nacht
de sterke handen die het schip bestegen,
weer vaagt de droom de tijden van hun wacht,
weer nijpt de zorg het dode hart en tracht
de loden eeuwen van zich af te vegen,
weer ligt het schip leeg en weer dringt de vracht...
Dan waait het zacht, en vredig ruist de regen.
En boven vlakten, die in trage dromen
bestendig lichtend uit het donker komen,
verwonderd, schuw, als bloemen uit de sneeuw,
deint en weerklinkt een holle vogelschreeuw
tegen 't gewelf van een vervlogen eeuw
en ritselen na in 't druipen van de bomen.
| |
| |
| |
5
De zee is lang verzand en naast de kerken
liggen de kooplui moegereisd tezamen.
Lui gonst de middag. Langs de zwoele bramen
stuwde het najaar reeds haar donkre vlerken.
Boven de doden rijzen blanke berken
die als hun dromen uit de aarde kwamen.
Men maait er 't gras om de verwarde zerken,
ik kom voorbij en lees mijn eigen namen.
Nog altijd meten ze met lege kassen
de stand der sterren, horen 't water wassen,
de misthoorn dreigen in een ver verschiet:
een oude tuinman zit zijn zeis te kanten,
onder het zerksteen bloeien schimmelplanten
en rond het kerkhof ruist het zilvren riet.
| |
| |
| |
6
Over de golven die tot land verstarden
dat zich met vrucht en graf vermoeien moet
zingt soms door schemerings onrustig bloed
een vage troost voor moedeloos benarden.
Eens als een wilde maan haar wolkenflarden
en golven oproept tot een laatste vloed,
laat het waanzinnig water onverhoed
zijn bergen dansen over de verwarden.
Er zal niets blijven dan een zeer zacht ruisen,
heel uit de verte, als van een orkaan
die op een andre ster de zee doet bruisen.
En zachtjes kolkend zal het water gaan,
haar weke tanden aan het zerksteen slaan
en zinloos woelen rond gevallen kruisen.
| |
| |
| |
7
De middag legt zich over 't wad te slapen
en teer en herfstig spreidt een vage zon
haar gouden nevels over horizon
en donkre kwelders, tot vergaan geschapen.
Aandachtig stroomt het water door de kreken
langs zilvren schelpen en verlangt naar zee
en hoort verweg de blauwe branding spreken
van verlossing en bereikte vree.
En, ver naar achter, waar de molens draaien
boven de schaduw van de zwarte dijk,
en hoge torens luidend vrede zaaien
over de dromen van hun middagrijk,
zal nog de zeewind dreigend geuren waaien
van 't zilte water en het smorend slijk.
| |
| |
| |
8
Zachtzinnig voedt de kalme schemering
haar blauwe bloemen hoog en paarse mossen
en 't zwarte zaad der nachtelijke bossen,
waaraan het lichtend ooft der sterren hing.
En 't vluchtig raadsel dat de zee verving
- schepen en havens, zeil en landingstrossen -
ritselt voorbij als een herinnering,
nimmer begrepen, niet meer op te lossen.
Het schijnt wel even dat wij sinds aeonen
als trage dromen in de diepte wonen,
elkaar belichtend, raadselig en vaal.
Dan wieken door het donker snelle vogels
en regen hamert in het zwart kanaal
als op een aambeeld neer, met loden kogels.
| |
| |
| |
9
De zon waakt zorgend over 't middagstrand,
in het diepe dal der uitgeboorde kreken
zilvert het water door de lege beken,
wit van onschuld langs het stille zand.
Nabij geluid dat uit de verte klinkt,
een kreet, een roepstem, deint langs 't wijde water,
en om de schelpen ruist het zacht geklater
van de stroom die langs de boorden zinkt.
En ieder golfje in dit stille stromen
vindt er een moeder en een onderkomen,
het noodlot wentelt, maar het heeft geen vat.
Zo schuw en zuiver, langs de oude sporen
teruggeëbd, maar nu voor 't lot verloren,
drijft men naar zee, als eenmaal naar de stad.
|
|