| |
| |
| |
Ab Visser
De kelder
Na jaren kan het plots gebeuren,
Dat uit de kindertijd een beeld,
Al lang gebarsten en vergeeld,
Met scherper lijn en feller kleuren
Opnieuw door de herinnering speelt.
Ik was al lang en breed vergeten
Het oude huis, de trieste tuin,
De stoep van groezelig arduin,
Hier losgeraakt, daar uitgesleten,
Weer vastgestampt met aarde en puin.
De kroonlijst, witgekalkt door duiven,
Bracht nog wat dubieuze fleur,
De pui had een brakwaterkleur,
Vitrages zag men tochtig wuiven
Achter de ramen, grijs van smeur.
Bruidssluier en klimop viel zwierig
De schutting langs, die buikig boog
En stonk naar schimmel, roest en loog.
De bomen rezen armetierig
En zwart van te veel vocht omhoog.
Maar in dit overjarig bouwsel,
Waarin mijn moeder kwijnde en leed,
Mijn arme vader proeven deed
Met een dwaas alchemistisch brouwsel
En om de steen der wijzen streed,
Lag als een rotte kern besloten,
De grote kelder van het huis.
De deur, steeds weer door slijk en gruis
Versperd, kon men slechts openstoten
Met moeite, als bij een diepe kluis.
| |
| |
Er viel een vale schijn van boven,
God weet alleen hoe en vanwaar.
Er beefde een lichtplek hier en daar
(Om lang voor de avond weer te doven!)
Als een van vocht gezwollen blaar.
Daar woekerde het laagste leven,
Of wat de schijn ervan bezit.
Verpapte schimmel, lepra-wit,
Met groenig glinstrend slijm doorweven
En klonters zwammen, zwart als git.
En onder hout dat lag te rotten
En tussen ruwe brokken steen,
Splijtend, vergruizlend een voor een,
Krioelden pissebedden, motten
En maden door elkander heen.
Dit was, wie zal de reden weten
En gissen waar haar oorsprong lag,
Het beeld, dat plots na jaar en dag,
Schoon toch reeds lang en breed vergeten,
Ik weer, en scherp, voor ogen zag.
Die kelder, zelden toch betreden
En steeds aloverheersend daar,
Sloop als een onbestemd gevaar
(Schoon nimmer voor elkaar beleden)
In ieder woord en elk gebaar.
Zij was het klokhuis, aangevreten
Door zwart bederf en kille dood,
Die knaagden traag aan 't bleke rood
Der baksteenschil, vol rimpels, spleten
Van 't huis, dat nauwlijks weerstand bood.
Zij drong ontbindend in ons leven,
Als splijtzwam dreef z'ons van elkaar.
Mijn moeder stierf - de meid vond haar
Voor 't kelderraam, nog half geheven
De armen in een kruisgebaar.
| |
| |
Mijn vader is sindsdien verdwenen.
Ik weet niet hoe, ik weet niet waar.
De oude meid bracht mij vandaar,
Toen er een oom en neef verschenen,
Die fluistrend spraken met elkaar.
Men nam mij mee en snel vergeten
Was 't oude huis, dat somber oord.
Maar rond mij spookte een gruwzaam woord...
En langzaam kiemde in mij het weten,
De samenhang van: kelder - moord.
Nu heeft het plotseling mij beslopen,
Ik zie mijn vaders grauwe haar
En moeders vreeslijk kruisgebaar
En beide, zwart met bloed bedropen,
Wazig vervloeiend in elkaar.
Ik weet, de kelder is gekomen,
Taai, over afstand, over tijd.
En gunt mij langer geen respijt,
Heeft ook van mij bezit genomen
Met wrede onverbidlijkheid.
|
|