verontwaardigd omdat zijn uitdaging zoo laf genegeerd werd, een verwarde oratie over het begrip eer en over de regels van het schermen begon.
Toen hij opnieuw, doch met even weinig succes, een tegenstander gezocht had, viel plotseling zijn oog op mij. Hij liep, viel bijna, op me toe en krabbelde:
‘Ah, monsieur, monsieur... dites, monsieur...’
Hij wilde, voorzoover ik er iets van begreep, mijn meening weten over het begrip eer en over het schermen, en hij sprak van zijn roemrijk verleden. Ik walgde van zijn adem en van de heele situatie, waarvan ik nu het middelpunt was. En toen hij in een plotselinge dronkenmansovergang aan mijn mouw begon te sjorren en huilerig smeekte: ‘Venez, venez, monsieur...’, stond ik op en liet me, om hier maar weg te zijn, door hem naar de deur duwen.
Maar ik wist niet wat erger was: de dronken man aan mijn arm, of het hoongelach - voor hem, voor mij? - achter ons.
Hij kon nauwelijks meer op zijn beenen staan en of ik wilde of niet, ik moest dus wel mee. Overigens scheen mijn geleide voor hem maar bijkomstig te zijn: hij was tot snikkens toe dankbaar, dat hij een begrijpende ziel, een geestverwant, een vriend had gevonden. ‘Ah, mon ami!...’
Wat ik uit zijn verwarde verhalen opmaakte, had ik wel kunnen gissen. En dat alles: de hooge positie, het huis in Lyon, de auto's, de sportieve successen, tot het verleden behoorde, had ik begrepen ook voor we het huisje bereikt hadden.
Het had, voor een man alleen, die geen hooge eischen kon stellen, een aardig huisje kunnen zijn. Maar het was hopeloos verslonsd en vervuild, en het verwonderde me nog dat de man, afgezien van den toestand waarin hij zich nu bevond, er met zijn