Acta Neerlandica 15
(2019)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| ||||||||
Liesbeth Dolk
| ||||||||
[pagina 220]
| ||||||||
Schneider de Buitenlandse Dienst in. Zijn ruim vijfentwintigjarige loopbaan als diplomaat bracht hem naar de Verenigde Staten (New York), Thailand (Bangkok), Bangladesh (Dacca) en Iran (Teheran). Vanaf 1979 was hij ambassadeur in onder andere Luanda (Angola) en Oost-Berlijn in de voormalige DDR. De herinneringen aan personen en gebeurtenissen uit het veelbewogen leven van deze wereldburger waren de bouwstenen voor de verhalen die hij vanaf 1958 publiceerde. ‘Ik schrijf vanuit die herinnering.’ zei hij eens. ‘Ik vind het moeilijk om echt te fantaseren, ik kan niet zomaar een verhaal uit de lucht trekken. Mijn fantasie gaat pas werken vanuit mijn eigen belevenissen en belevenissen van anderen die mij ter ore zijn gekomen.’Ga naar eind1
Carel Jan Schneider, 2010. © Hans Kleijn.
| ||||||||
[pagina 221]
| ||||||||
Schneider was een verhalenverteller pur sang. Een goed verhaal vertellen zonder de lezer een moment te vervelen, daar ging het hem om, en dat was, zei hij altijd, ‘al moeilijk genoeg.’ ‘Langdradigheid,’ schreef hij, ‘is de ergste zonde. De tijd glijdt eenieder van ons door de vingers en er wordt al zoveel geouwehoerd’.Ga naar eind2 Zijn tijdloze verhalen laten zich ogenschijnlijk moeiteloos en zonder grote woorden vertellen, maar intussen gaan ze over de grote dingen van het leven: liefde, schuld, verraad, dood, vriendschap, verloren illusies. Ze zijn geschreven met een mengeling van milde ironie, humor, een sfeer van weemoed en verlangen en het vermogen zichzelf te relativeren. ‘Jezelf bijna weg relativeren,’ noemde hij dat later zelf eens, ‘jezelf vooral niet te serieus nemen.’ Schneider was een scherpzinnig waarnemer met een zeer goed geheugen. Aan een korte aantekening had hij doorgaans genoeg om er vele jaren later weer een duidelijk beeld bij te zien. Zijn hele werkende bestaan noteerde hij in zijn agenda's dagelijks een paar trefwoorden: een naam, een karakterschets, een sfeeraanduiding, enkele woorden uit een conversatie. Misschien zou hij ooit behoefte krijgen om er over te schrijven? Springer keek altijd over zijn schouder mee. Als bij toeval (al noemde hij het zelf wel eens badinerend ‘zijn boze oog’) verbleef hij voor zijn werk in landen waar radicale, verstrekkende politieke en historische omwentelingen aan de gang waren of net hadden plaatsgevonden. Dat maakte hem wereldwijd getuige van gebeurtenissen die een tot dan toe bestaand evenwicht ingrijpend verstoorden: de toestand in het chaotische Bangladesh kort na de bloedige vrijheidsoorlog met Pakistan, de islamitische revolutie in Teheran, de val van de Berlijnse Muur. De paleontoloog Tijs Goldschmidt karakteriseerde het hierboven genoemde fenomeen van ‘sprongsgewijze evolutie’ ooit eens als een punctuated equilibrium. Schneider noemde hij in deze context een punctuated equilibrium hopper: iemand die springt van het ene na het andere uit het lood geslagen land.Ga naar eind3 De standplaatsen van diplomaat Carel Schneider vormen vaak de levensechte decors voor de verhalen van auteur F. Springer, zoals in zijn romans Bougainville (1981), Teheran, een zwanezang (1995) en Quadriga, een eindspel (2010). In die verhalen schuiven werkelijkheid en verbeelding voortdurend over en langs elkaar heen. In welke mate en op welke manier beïnvloedde Schneiders beroep Springers schrijverschap en hoe zijn feiten en fictie met elkaar verweven? | ||||||||
[pagina 222]
| ||||||||
Bougainville: spel van werkelijkheid en verbeeldingIn augustus 1972 arriveerde Schneider als Tijdelijk Zaakgelastigde (‘Chargé d'Affairs of the Netherlands’) in Bangladesh, het land dat anno 2018 weer in het nieuws was vanwege de tienduizenden Rohinya uit Myanmar die er asiel zochten. In 1972 bevond het voormalige Oost-Pakistan zich nog in de nasleep van een maandenlange, bloedige onafhankelijkheidsstrijd tegen West-Pakistan. De burgeroorlog had miljoenen doden gekost en een hele infrastructuur vernietigd. In de straten van de hoofdstad DaccaGa naar eind4 stierven mensen van de honger. Een jaar daarvoor, in augustus 1971, had ex-Beatle George Harrison in Madison Square Garden in New York twee, nu historische, Concerts for Bangladesh georganiseerd, benefiet-concerten om geld in te zamelen voor humanitaire projecten ten behoeve van het volk van Bangladesh. Met deze over de hele wereld uitgezonden concerten zette Harrison het land voor lange tijd op de kaart. Charismatisch en populair leider in de Bengaalse onafhankelijkheidsoorlog was Bangabandhu Sjeik Mujibur Rahman, een man die ook in Europese kranten veel geportretteerd werd in zijn karakteristieke zwarte tuniek met lange witte mouwen. (Zijn leiderschap zou van korte duur zijn: vier jaar later werd hij in zijn eigen huis tijdens een militaire staatsgreep vermoord.) Niet lang na de onafhankelijkheid kwamen vanuit Europa in het kader van de ontwikkelingshulp stromen hulpgoederen op gang. Europese regeringen vestigden daartoe in Dacca hun ambassades. Dat was niet zo eenvoudig. Door gebrek aan alles, ook kantoorgebouwen en woningen, vond ambassadepersoneel uit verschillende landen voorlopig onderdak in het enige operationele hotel in Dacca: het historische Hotel Intercontinental, een luxueus eiland temidden van een oceaan van armoede. De Nederlandse Tijdelijk Zaakgelastigde hield er, in afwachting van een eigen woning, na zijn aankomst voorlopig kantoor in room 702. Dat waren twee kamertjes en suite, waarbij de kaptafel dienst deed als zijn werktafel. | ||||||||
[pagina 223]
| ||||||||
Ansichtkaart Hotel Intercontinental, Dacca, uit 1972. Coll. archief C.J. Schneider.
De kaptafel in room 702, 1972. Coll. erven C.J. Schneider.
| ||||||||
[pagina 224]
| ||||||||
Zittend op de rand van het bed, de telefoon op zijn nachtkastje, probeerde hij (‘een hopeloos werkje,’ vertelde Schneider later, want behalve in het hotel werkte vrijwel nergens de telefoon)Ga naar eind5 contact te krijgen met de splinternieuwe Bengaalse ministeries. Als onderdeel van de ontwikkelingshulp had hij als vertegenwoordiger van het Nederlandse volk namelijk iets te bieden aan het volk van Bangladesh: een grote zak met geld, maar ook praktische zaken als Fokker-vliegtuigen en zelfs een baggerzuiger. De laatste was hard nodig om de vele dichtgeslibde rivieren en kanalen in Bangladesh uit te baggeren en deze waterwegen, zo belangrijk voor de infrastructuur van het land, weer bevaarbaar te maken en te houden. Een hoogtepunt voor de diplomaat was, laat op een avond in oktober 1972, een ontmoeting met de Grote Leider Sjeik Mujib zelf, in zijn kantoor enkele straten van het Intercontinental. De ontmoeting was tot stand gekomen dankzij Mujib's Chief of Protocol, Arshad-uz Zaman, met wie Schneider toevallig tenniste op een particuliere baan vlakbij het hotel. Van het handen schudden met de Leider werd een foto gemaakt, die de volgende dag op de voorpagina van de Engelstalige kranten Morning News en The Bangladesh Observer stond.
Carel Schneider ontmoet Sjeik Mujibur Rahman, Morning News, 28 October 1972.
| ||||||||
[pagina 225]
| ||||||||
In Dacca maakte Schneider aantekeningen en mental notes van deze en andere pregnante gebeurtenissen, maar pas op zijn diplomatieke standplaats Teheran, vijf jaar later, begon hij serieus iets van zijn Dacca-ervaringen op papier te zetten, al had hij toen nog geen idee waar die toe zouden leiden. Na Bangladesh waren er nog twee gebeurtenissen geweest die het schrijfproces echt op gang hadden gebracht. De eerste was de aankoop van boeken over de familie van de Nederlandse auteur Multatuli die hij tijdens een verlof in Den Haag bij een antiquaar uit de schappen trok: Multatuli en de zijnen (1937), door dr. Julius Pée en De Waarheid over Multatuli en zijn Gezin door De Schoondochter (1939). De tweede gebeurtenis was een reünie van zijn middelbare school, waar hij voor het eerst weer het meisje tegenkwam op wie hij in de vierde klas heimelijk verliefd was geweest. Langzamerhand werden drie narratieve draden met elkaar verweven: zijn ervaringen in Bangladesh in 1972-73, de verhalen die hij in 1975 las over Multatuli's entourage, en de middelbare school-reünie in 1977. Uiteindelijk zou hij er nog een vierde draad doorheen weven: herinneringen aan zijn vroege kindertijd in Malang, Nederlands-Indië. Het manuscript liet hij vervolgens nog weer enige tijd rijpen in een la: had hij voor dit boek de juiste toon en de juiste vorm gevonden? Bougainville werd uiteindelijk in 1981 gepubliceerd, bijna tien jaar na zijn verblijf in Dacca. Het is een zorgvuldig gecomponeerde roman, verspringend in tijd en ruimte. In dit artikel beperk ik mij tot de romanfragmenten over Schneiders tijd in Bangladesh. De Franse auteur en politicus André Malraux schreef in La condition humaine over een geschapen ‘werkelijkheid’: ‘Ce n'etait ni vrai, ni faux, mais vécu,’ waarmee hij wilde zeggen: de beschreven ‘werkelijkheid’ is niet ‘waar’ of ‘onwaar’, maar dit is hoe ík die werkelijkheid ervaren heb. Springer kon het met die uitspraak eens zijn, maar, zei hij, een aantal feiten moet kloppen, en in die werkelijkheid kan jij dan je verhaal situeren. Je verhaal moet in dat opzicht volstrekt geloofwaardig zijn, zodat de lezers zullen zeggen: ‘Ja, inderdaad, zo was het daar toen! Dus dan zal de rest ook wel...’ Verneukeratief hè? Het verhaal is de waarheid. [...] Ik gebruik vooral de herinnering als inspiratiebron. Al schrijvend wordt die als authentiek beleefde herinnering tot een mooi verhaal, tot fictie. Allemaal gelogen, en toch echt gebeurd.Ga naar eind6 | ||||||||
[pagina 226]
| ||||||||
Omslag Bougainville, eerste druk, 1981.
Dat laatste gold zeker voor het verhaal dat Springer in Bougainville vertelt over de afgifte in Chittagong, een grote haven aan de Golf van Bengalen ten zuidoosten van Dacca, van de door het Nederlandse volk aan het volk van Bangladesh geschonken baggerzuiger. De feiten kloppen: het Duitse vrachtschip Uhlenfels verliet op 26 augustus 1972 de haven van Rotterdam met aan boord een zogenaamde snij-kopzuiger voor Bangladesh.Ga naar eind7 Toen dit gevaarte in Chittagong aankwam, was Schneider als Tijdelijk Zaakgelastigde - nog steeds werkend vanuit zijn hotelkamer in Dacca - verantwoordelijk voor de verdere afhandeling. Springer maakt van die herinnering een mooi verhaal en beschrijft de aankomst van de zuiger met een scherp oog voor het absurde: De telefoon ging en een man van de Bangladesh douane vroeg mij op zakelijke toon hoe ik mij voorstelde de aan mij geadresseerde baggerzui- | ||||||||
[pagina 227]
| ||||||||
ger, tweehonderd ton of daaromtrent, in ontvangst te nemen. Natuurlijk wist ik wel dat er zo'n geschenk van Nederland aan Bangladesh, in het kader van de ontwikkelingshulp, onderweg was, maar er was zoveel onderweg en hoe nam je zo'n vaartuig in ontvangst? De man van de douane herhaalde nog even voor de zekerheid het adres: Chargé d'Affaires of the Netherlands, room 702, Hotel Intercontinental, Dacca, en morgenmiddag kwam dat gevaarte in Chittagong aan, op het dek van een Duits vrachtschip en als ik het niet meteen loste, zou dat duizend dollar per uur extra liggeld betekenen en wat moest ik in die hotelkamer eigenlijk met die zuiger van tweehonderd ton doen? Dat laatste vroeg hij maar even uit curiositeit. (Kort lachje, alles in keurig Engels.) Maar ja, een ervaren diplomaat vang je toch niet op zo'n onbenullig detail, zei ik wanhopig tegen mezelf. Nu bleek weer het nut van cocktailparty's, zelfs in een uitgemergelde stad als Dacca, waar anderen en ik elke avond blij en opgewekt met een glas Seven-Up rondwandelden. Vorige week nog had ik bij zo'n gelegenheid de commandant van de Bangladesh marine ontmoet, in een mooi uniform, dat wel, maar een vloot had hij op het ogenblik niet tot zijn beschikking, zei hij, dus daarom kon hij al zijn tijd geven aan de opbouw van de nationale binnenwaterenorganisatie, die verantwoordelijk was voor het bevaarbaar houden van de myriaden rivieren en kanalen waaraan het land rijk was. Veel van de grotere vaarwaters waren dichtgeslibd (schuld van de Pakistanen, die de laatste jaren hun oostelijke provincie opzettelijk hadden verwaarloosd), vandaar dat de commandant van de marine belangstelling had voor Nederland, dat hem aan baggermachines kon helpen. De admiraal was al weg van zijn kantoor toen ik belde, maar in mijn fietstaxi begaf ik mij op weg naar de ‘Cantonment’, een kazernecomplex, voorbij het vliegveld, waar hogere militairen en ministers woonden. De admiraal zat aan de thee met zijn vrouw en kinderen en was zeer vereerd, zei hij, met mijn onverwachte bezoek, maar dat was snel voorbij, toen ik hem vroeg of hij morgenochtend voor elf uur namens mij de eerste door het Nederlandse volk aan het volk van Bangladesh geschonken baggerzuiger in ontvangst wilde nemen, want dat ik daarvoor natuurlijk in mijn hotelkamer geen voldoende instrumentarium tot mijn beschikking had, (haha lachten wij), terwijl het karwei voor hem als hoofd van de marine annex chef van de binnenvaartorganisatie (voor wie de zuiger bestemd was) natuurlijk ‘peanuts’ was. Haha, wij maar lachen. Nog een kop thee, sir? Geef his excellency nog een kop thee. Thank you. Thank you. Omdat Chittagong op dat ogenblik nog onder het commando van de Russische admiraal viel - de Russen ondersteunden het weer operationeel maken van de door de Pakistani verwoeste haven - diende de Bengaalse | ||||||||
[pagina 228]
| ||||||||
commandant voor een dergelijke operatie eerst toestemming te vragen aan de Russische admiraal ter plaatse. Die toestemming werd gegeven. De Tijdelijk Zaakgelastigde en de Bengaalse marinecommandant konden op weg: Wij vlogen samen naar Chittagong, hij met al zijn decoraties op. De Russische admiraal had de eerste uren geen tijd voor ons. In de antichambre van zijn kantoor keken we uit over de haven. Daar kwam onder klaaglijk geloei van de stoomfluit een echte oceaanreus aanstomen. Dat moest hem zijn. Vergissen was niet mogelijk: op het achterdek stond een gevaarte, in mijn verbeelding zo groot als twee huizen onder één kap, met op de zijkanten in vlammende letters geschilderd: Chargé d'affaires of the Netherlands, room 702, Hotel Intercontinental, Dacca. Alles, dacht ik, alles wil ik doen om dit volk in nood te helpen (wie ben ik dat ik mág helpen?), maar dit kunnen ze toch niet van mij verwachten, van mij, de onhandigste lul ter wereld, met één koffertje in dit land gearriveerd, met mijn rijkstikmachine op de kaptafel in kamer 702... Een diplomaat mag niet te al zeer betrokken raken bij maatschappelijke of politieke gebeurtenissen in het land waar hij gestationeerd is. Hij kan emotioneel zeer geraakt worden door beelden van hongerende en stervende mensen, zoals in Bangladesh, maar hij moet een zekere afstand bewaren om zijn werk goed te kunnen blijven doen. Ook in zijn literaire oeuvre behield Springer die mate van afstandelijke betrokkenheid. In Bougainville is er een participerende observator, iemand die soms deel is van het verhaal, maar die soms ook een stap terug doet om de situatie | ||||||||
[pagina 229]
| ||||||||
nuchter te kunnen beschouwen. ‘Op het oog een koele waarnemer,’ karakteriseerde Schneider zichzelf eens, ‘maar wel innerlijk betrokken bij wat hij registreert.’Ga naar eind8 ‘Humor’ maskeert hier vaak die innerlijke betrokkenheid, vooral als het om tragische situaties gaat, zoals in de trieste chaos van de nieuwe staat Bangladesh. In zijn roman beschrijft Springer hartverscheurende situaties, maar relativeert tegelijkertijd door de mild-ironische toon waarop hij het verhaal vertelt en door zijn zelfspot bijna alles en iedereen, inclusief zichzelf. Zijn training als diplomaat speelde bij deze relativerende houding zeker een rol, maar ook zijn jaren als beginnende puber in en overlever van Japanse interneringskampen hadden hem hier gevormd. In de kampen leerde hij bovendien al op jonge leeftijd hoe relatief status, prestige en rijkdom waren. De bijzondere ontmoeting met de Sjeik, van wie Schneider enorm onder de indruk was, op die late avond in oktober 1972 is ook in Bougainville vereeuwigd. Het fragment heeft weer de licht relativerende toon, en is tevens een prachtig voorbeeld van Springers vakmanschap in het creëren van een bepaalde sfeer. De hoofdpersoon zit op zijn kamer 702 in Hotel Intercontinental als er op zijn deur wordt geklopt en een militair hem saluerend vraagt of hij de vertegenwoordiger van Nederland is. Zo ja, dan nodigde sjeik Mujibur Rahman, de Verlosser van het Bengaalse volk, mij uit om thee te komen drinken. Een grote eer, zei ik. Wanneer? Nu meteen, het was pas elf uur, de jeep stond voor het hotel. [...]. De jeep bracht mij naar het kantoor van de minister-president, twee straten van het hotel. Zoals altijd stonden er ook nu groepen mensen voor het hek. ‘Ze komen van overal,’ zei de adjudant, ‘soms varen ze drie dagen om Bangabandu, onze leider, hun problemen voor te leggen en hun aanhankelijkheid te betuigen. En hij luistert naar iedere klacht, dag en nacht, hij spaart zichzelf niet, onze leider.’ Hij had dus wel iets beters te doen dan met mij thee te drinken, dacht ik, in de antichambre kijkend naar de secretarissen achter hun bureaus vol paperassen en documenten. Een protocolbeambte nam mij mee naar binnen. Daar zat Bangabandu, onder het portret van zijn grote voorbeeld Surawaddi, bijgenaamd de Tijger van Bengalen, wiens levenswerk hij, Mujibur Rahman, had afgemaakt door het stichten van Bangladesh. Een fotograaf legde onze stevige handdruk vast en we gingen naast elkaar op een sofa zitten. Zijn besnorde gelaat, sinds een jaar of twee bekend over de hele wereld, was in het echt nog indrukwekkender dan op de foto's en toen hij mij uitnodigend wees op de schaal met koekjes zag ik in zijn ogen dezelfde vastberadenheid die je op alle portretten van grote figuren met een historische roeping kunt waarnemen. Zijn zwarte tuniek, met lange witte | ||||||||
[pagina 230]
| ||||||||
mouwen, was al bijna even beroemd als de uniformjas van Mao Tse Tung en de pet van Fidel Castro. Ik was onder de indruk, de woorden die ik onderweg had ingestudeerd kon ik mij niet herinneren en ik deed hem niet eens de groeten van het Nederlandse volk [...]. Hij vroeg of ik al iets van het land had gezien. Alleen Chittagong. ‘De Golf van Bengalen,’ riep hij, ‘mijn gouden Golf van Bengalen!’ Dat was precies het gebied waarover hij met mij wou spreken. Hij had een droom gehad. (Ik herinnerde mij de cynische opmerking niet lang tevoren van een westerse ambassadeur die gezegd had dat je verdomd moest oppassen als de sjeik over zijn dromen begon, want zíjn dromen kostten óns handen vol geld.) Hij had gedroomd hoe in de Gouden Golf kilometers en kilometers vruchtbaar land gewonnen werd uit de zee. Hoe het land in de Gangesdelta voorgoed bevrijd werd van de teisterende overstromingen. Hoe zijn gouden volk voorgoed veilig zou zijn achter hoge dijken. Dijken, delta, landwinning uit zee: Nederland! Het was een droom met een logische consequentie. Eén land ter wereld kon hem helpen bij het verwezenlijken van zijn visioen: Nederland! Lagen daar de huizen niet ver beneden de zeespiegel en tóch veilig? Hij had erover gelezen en plaatjes gezien van schepen die hoog boven de daken van boerderijen door kanalen voeren. En ook wist hij dat er een kilometerslange dijk bestond, die een hele zee afsloot. ‘De Zuiderzee,’ zei hij. Hij verzocht mij dus vriendelijk doch dringend zijn verzoek aan mijn regering over te brengen om op zo kort mogelijke termijn met de werkzaamheden in de Gangesdelta te starten en ingenieurs te sturen die van zijn Gouden Golf een tweede Zuiderzee konden maken. | ||||||||
[pagina 231]
| ||||||||
Een terugtochtIn 2004 had ik het voorrecht Schneider te mogen vergezellen tijdens een bezoek aan Dhaka, waar we onder andere uitgenodigd waren om een college te verzorgen aan de Universiteit van Dhaka. De Nederlandse ambassade, op de hoogte van Schneiders komst, had kamers geboekt in het voormalige Intercontinental.Ga naar eind10 Dat gaf mij als biograaf de kans een blik te werpen in de (helaas door een andere gast geoccupeerde) kamertjes 702, die zo'n prominente rol spelen in Bougainville. Tijdens dit bezoek aan Dhaka sprak Schneider verschillende oude bekenden. Een daarvan was Ahmed, die hij in 1972 nog als piepjonge nachtwaker van de nieuw te betrekken ambassade had aangenomen en die onder die naam ook in de roman wordt opgevoerd. Hij bleek nog steeds bij de Nederlandse ambassade te werken. Ook Sjeik Mujibs aimabele Chief of Protocol, Arshad-uz Zaman, bleek er nog te zijn. Hij bracht ons op een van de dagen terug naar de plaats waar Schneider de Grote Leider 32 jaar eerder de hand had geschud.
Carel Schneider in 2004 voor de kamer waar hij in 1972 Sjeik Mujibur Rahman ontmoette. Links voormalig Chief of Protocol, Arshad-uz Zaman. Coll. L. Dolk
| ||||||||
[pagina 232]
| ||||||||
De toenmalige Nederlandse ambassadeur in Dhaka organiseerde een avond in zijn residentie waarbij Schneider opnieuw de gelegenheid kreeg oude vrienden te ontmoeten. Een aantal van hen had Sjeik Mujib nog persoonlijk gekend. Schneider las op die avond in het Engels het fragment voor over zijn rendez-vous met de Leider (al schrapte hij in dit gezelschap respectvol de cynische opmerking van de westerse ambassadeur). Arshad, die naast mij zat, knikte onder het voorlezen af en toe goedkeurend. Ja, zo was het, zei hij later licht ontroerd, Schneider had de sfeer van toen goed getroffen. Arshad-uz Zaman overleed in 2008, Carel Schneider in 2011. Beiden waren getuige geweest van een tijdperk dat weinigen buiten Bangladesh zich meer zullen herinneren, maar dat voor Nederlandse (en Franse, Deense, Duitse, en Bulgaarse)Ga naar eind11 lezers voor altijd werd vastgelegd in Springers Bougainville. De roman beleefde in 2016 een twintigste druk. | ||||||||
[pagina 233]
| ||||||||
Bibliografie
|
|