Acta Neerlandica 12
(2016)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |||||
Gerard Termorshuizen
| |||||
IntroductieIn 1931 en 1932 publiceerde Madelon Lulofs haar romans Rubber en Koelie; in 1935 verscheen Van oerwoud tot plantage, de vertaling van de in datzelfde jaar uitgekomen roman Öserdöktöl az ültetvényekig van haar echtgenoot László Székely. Over dat echtpaar, die drie boeken en de opschudding die zij in Nederlands-Indië veroorzaakten is heel wat geschreven, ook in Acta Neerlandica dat in 2007 een nummer wijdde aan Madelon Lulofs, waarin ook haar man een rol vervult.Ga naar eindnoot1 De genoemde ro- | |||||
[pagina 134]
| |||||
mans geven een realistische en daarmee onthullende kijk op het rauwe leven op de plantages in Deli op de Oostkust van Sumatra. Terwijl die boeken in Nederland in het algemeen goed werden ontvangen en door progressieve critici werden gezien als aanklacht tegen het koloniale bewind, reageerde de Indische pers daarentegen met verontwaardiging: de kolonie, aldus haar oordeel, werd in een kwaad daglicht gesteld, waardoor het buitenland daarvan een verkeerd beeld kreeg; bovendien, minstens even belangrijk, dienden die romans voor de Indonesische nationalisten als een bewijs van koloniale onderdrukking. Het echtpaar Székely-Lulofs kreeg er duchtig van langs. De hetze tegen hen werd aangevoerd door de journalist H.C. Zentgraaff. Hij had het in zijn krant onder meer over ‘gezinsbesmetting’:Ga naar eindnoot2 wij zullen eens informeren of dit echtpaar wellicht grote kinderen heeft, want die zullen dan binnenkort ook wel met een of andere gore roman over Indië komen, en dan zijn wij in de eerste twintig jaren nog niet van hen af. Zoals gezegd is over de aanvallen op de Deli-romans van Madelon en László Székely veel geschreven. Ik ga daar verder niet op in. Interessanter lijkt het mij hier wat te vertellen over de figuur van Zentgraaff, een man met een geduchte reputatie in Indië, een reactionair in hart en nieren. | |||||
[pagina 135]
| |||||
H.C. Zentgraaff op Sumatra, op bezoek in Fort Marlborough, ca 1935.
| |||||
[pagina 136]
| |||||
Ethische richting en nationalisme: de verhoudingen op scherpVoordat ik toekom aan de persoon van Zentgraaf, is het nodig een paar opmerkingen te maken over het proces van verrechtsing dat na ongeveer 1910 in de kolonie plaatsvond, een proces waarin Zentgraaff een vooraanstaande rol vervulde.Ga naar eindnoot4 In het begin van de twintigste eeuw werd de zogenaamde ‘ethische richting’ in de koloniale politiek geboren. In de troonrede van 1901 had koningin Wilhelmina verklaard dat Nederland een grote verantwoordelijkheid droeg voor het welzijn van de inheemse bevolking. Samenwerking tussen Nederlanders en Indonesiërs moest leiden naar een nieuw Indië, waarin armoede en discriminatie zouden verdwijnen. Het ethische denken over de kolonie werd in praktijk gebracht door het opzetten van ontwikkelingsprojecten en de uitbreiding van het onderwijs aan Indonesiërs. En inderdaad: twee streng van elkaar gescheiden werelden werden zich wat meer bewust van elkaars nabijheid. Er was sprake van toenadering, maar tegelijkertijd van een scherpe reactie van verreweg de meeste Indischgasten die in de emancipatie van de inlander - zoals hij werd genoemd - een bedreiging zagen van de koloniale status quo, en dus van hun eigen positie. Op scherp gezet werden de verhoudingen vooral na 1910, toen de Indonesische nationalisten - kemerdekaan (onafhankelijkheid) was hun ideaal en streven - zich organiseerden en zich uitten in hun eigen kranten. Het waren de koloniale diehards die het pleit wonnen: Indië moest tegen elke prijs voor Nederland behouden blijven. In 1926 vond op West-Java een hevige uitbarsting plaats van communistische rebellie. Hoewel zij vrij gemakkelijk kon worden neergeslagen, veroorzaakte zij een geweldige beroering onder de Nederlanders. Voor de uiterst rechtse Indische journalisten Karel Wybrands en Henri Zentgraaff - zij redigeerden de grootste kranten - was het ogenblik van de grote afrekening gekomen: triomfantelijk stortten zij zich op hen die zich sterk hadden gemaakt voor de emancipatie van de inlander. Als de vertegenwoordigers van het Nederlandse belang bij uitstek speelden zij zonder ophouden in op de door de opstand gewekte angstgevoelens onder het Nederlandse publiek. Na de opstand van 1926 was het voorgoed gedaan met de ethische politiek. Vooral na 1931, onder de autoritaire gouverneur-generaal B.C. de Jonge, regeerde de repressie. Het nationalisme ging ondergronds, maar onder de oppervlakte leefde het vrijheidsideaal voort. De Nederlanders | |||||
[pagina 137]
| |||||
gingen met steeds meer kracht hun eigen belangen beschermen. De kolonie vertoonde de karaktertrekken van een politiestaat. | |||||
H.C. Zentgraaff, zijn weg naar de machtZoals gezegd speelde Zentgraaff een belangrijke rol in dat proces. Hij was een machtig en invloedrijk man die iedereen die kritiek had op het koloniale regime, meedogenloos neersabelde. Hij was het in de eerste plaats die Madelon en László Székely in zijn krant bij voortduring fel attaqueerde. Hij was van oordeel dat Indië, waar door de Nederlanders zoveel groots werd verricht, door hen werd besmeurd. Henri Carel ZentgraaffGa naar eindnoot5 werd in 1874 geboren in een klein plaatsje in Zeeland. Door het overlijden van zijn vader moest hij al op jonge leeftijd de kost verdienen. Hij werkte onder meer in een drukkerij waar hij in aanraking kwam met het krantenvak. Een gebrek aan maatschappelijk perspectief in combinatie met zijn zin voor avontuur deed hem tekenen voor het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL). Tussen 1894 en 1907 was hij militair. Hij vocht onder andere in Atjeh en bracht het tot sergeant. Al in die jaren schreef hij artikelen in Indische kranten: onder meer over het miserabele bestaan van de gewone soldaat en dat van de Chinese koelies in de tinmijnen op het eiland Banka. Dat sociale engagement was gezien zijn latere reactionaire opvattingen opmerkelijk. Op de bres stond hij aanvankelijk eveneens voor de arbeiders op de plantages in Deli. Ook de koelie was een mens, vond hij. Hij was van mening dat het Indische gouvernement zich niet moest bemoeien met het bedrijfsleven, maar voor de arbeidsverhoudingen maakte hij een uitzondering. Een arbeidsinspectie vond hij noodzakelijk. Hij onderbouwde dat standpunt met voorbeelden van op koelies uitgeoefende terreur. Waren de excessen uitzonderingen, zoals steeds werd beweerd? In het algemeen misschien wel, reageerde Zentgraaff. Maar: uitzonderingen welke zó geregeld terugkeren dat men ze wellicht moet beschouwen als onafscheidelijk van sommiger leven en bedrijf in de eenzaamheid, als tropische waanzin welke - goddank - slechts enkelen treft, doch immer aanwezig is. [...] Hij die het wezen kent van het leven in de tropen, de aftakeling van sommige karakters in de eenzaamheid, de verwording der machtsbegrippen als de invloed van maatschappij en milieu niet meer remmend werkt, hij zal moeten inzien dat de taak der arbeidsinspectie vooral is: scherpe controle op afgelegen landen. | |||||
[pagina 138]
| |||||
Na zijn militaire loopbaan werd hij journalist. Getalenteerd schrijver als hij was, met veel gevoel voor het aansprekende detail, maakte hij snel carrière. Hij werkte aan verschillende kranten en werd in 1925 hoofdredacteur van het Soerabaiasch Handelsblad, een van de grootste kranten in Indië. Vanaf dat moment hoorde hij tot de belangrijkste opinieleiders in de kolonie. Onder andere in politiek opzicht was hij een aartsconservatief. In de tweede helft van de jaren twintig begon hij zijn propaganda voor ‘een blank front’, voor apartheid tussen blank en bruin: ‘een open actie’, zoals hij het formuleerde, ‘tegen hen die zich het bemodderen en aanranden van het Westen en zijn belang hier tot taak gaan stellen.’ Slechts de harde hand kon naar zijn mening de nationalistische beweging afbreken. In 1929 richtte hij de uiterst rechtse Vaderlandsche Club op, die het jaar erop al bijna tienduizend leden telde. Het ‘opwekken tot krachtiger Hollands nationaal leven’ was het streven, met als doel ‘het behoud onzer plaats onder de Indische zon.’ | |||||
De Java-BodeIn oktober 1932 verhuisde Zentgraaff van Soerabaja (Oost-Java) naar de hoofdstad Batavia waar hij hoofdredacteur werd van de Java-Bode, de krant van waaruit hij zijn aanvallen lanceerde op de romans van Madelon Lulofs en László Székely. Toen hij aan zijn nieuwe baan begon, was Indië in een nieuwe fase beland. Aan de nationalistische agitatie was een hardhandig eind gemaakt. Onder de landvoogd De Jonge heerste de repressie. Daarin voorgegaan door haar kranten liet de Nederlandse gemeenschap zich maar al te graag door de schijn bedriegen en koesterde zij zich in de uitspraak van De Jonge dat na driehonderd jaar koloniale dominantie ‘er nog wel eens driehonderd jaar bij moeten komen aleer dit land rijp is voor een vorm van zelfstandigheid.’ Er was sprake was verdringing van de werkelijkheid, voortkomend uit de allesoverheersende drang naar koloniaal zelfbehoud. ‘Tot in lengte van dagen’, aldus ook Zentgraaff in zijn krant, zou Indië in het bezit blijven van Nederland. Voor twijfel aan dit standpunt was bij hem geen plaats. Hij, Zentgraaff - klopte hij zich op de borst - die al veertig jaar in de kolonie vertoefde, wist precies hoe de zaken in elkaar zaten. De inlanders moesten zich gelukkig prijzen met wat Nederland tot stand had gebracht. En dat deden zij volgens hem ook, behalve dan een | |||||
[pagina 139]
| |||||
klein getal ‘hyper-intellectuele dwepers, nationalisten en met hen sympathiserende verraderlijke westerlingen.’ Vooral die laatsten, Nederlanders dus, konden rekenen op zijn gramschap. Zoals de bekende vlootpredikant J.H. Sillevis Smit die onder de titel ‘Wat doen we hier?’ in het kerkblad had geschreven: Wat doen we hier eigenlijk in dit schone land met zijn door Gods goede zon gebruinde bewoners? [...] De mensen onder wie we leven weten met die vraag heus wel raad. Wat ze hier doen? Met veel drukte komen werken, de baas spelen, over het leven van anderen ruwweg heen lopen, jachten naar het pensioen, jagen om ‘binnen’ te komen en dan weer met een zucht van verlichting vertrekken. Wat doen ze hier? Ze komen veel halen en weinig brengen. ‘Hopeloos eenzijdig’ vond Zentgraaff zo'n uitspraak: ‘Wat doen we hier eigenlijk?’ Wij doen hier uit zuiverste roeping óf om loon van ons werk zeer veel, en er liggen drie eeuwen koloniale arbeid achter ons. [...] Hij die objectief oordeelt zal zó geweldig veel aanleiding vinden tot roem en lof, en het licht zal zóveel sterker zijn dan de donkerte, dat het antwoord op de vraag: ‘Wat doen wij hier eigenlijk?’ niet meer behoeft te worden gegeven. Was dit nog een beheerste repliek, anders ging dat eraan toe als Zentgraaff in het geweer kwam tegen links georiënteerde critici. Zoals tegen de kring rond de bekende sociaal-democraat D.M.G. Koch. Hij haatte deze ‘gravers en knagers’, die ‘valse profeten’ met hun voorkeur voor ‘propaganda van de afbraak, de destructie, meer passend bij hun geestelijke geaardheid [...]. Zij knagen aan de grondslagen ener maatschappij die dit in onbegrijpelijke liberaliteit toelaat. [...] En altijd is het Joodse element in die groepen sterk vertegenwoordigd.’ Zentgraaff was een antisemiet. Al in de jaren twintig koesterde Zentgraaff fascistische sympathieën. Met de gouverneur-generaal De Jonge - voor hem het voorbeeld van de sterke leider - onderhield hij een persoonlijke relatie: beiden voelden zich aangetrokken tot het nationaal socialisme. | |||||
[pagina 140]
| |||||
De polemiek Perron-ZentgraaffZentgraaff werd gevreesd om zijn chantage-journalistiek. Het gerucht ging dat hij een eigen archief bijhield met daarin tal van bijzonderheden - vooral die het daglicht niet konden verdragen - uit het persoonlijke leven van hoge ambtenaren en collega's. Alleen al daarom durfde men hem nauwelijks voor de voeten te lopen. Een journalist schreef in 1934 over hem: ‘Onder zijn collega's zijn er slechts heel weinigen, waarschijnlijk niet één, die hij zijn vriend kan noemen [...]. Doch het getal zijner haters is groot en die hem vrezen zijn meer dan die hem zijn toegedaan.’ Onder de zeer weinigen die de moed hadden hem te weerstreven, hoorden de literator E. du Perron en de hoge ambtenaar J.W. Meyer Ranneft. Die laatste tekende onder de titel ‘Het geval “Z” Zentgraaff als een rancuneus man die schreef vanuit ‘een alles dominerend inferioriteitscomplex’ en die ‘zich in zijn obsessioneel streven naar macht niets gelegen liet liggen aan normen van eerlijkheid en fatsoen.’ Het felst werd hij belaagd door Du Perron. Nadat deze in 1936 in Parijs zijn autobiografische roman Het land van herkomst had voltooid, was hij teruggekeerd naar Indië waar hij was geboren en opgegroeid. In de loop van 1938 was hij toegetreden tot de redactie van het progressieve maandblad Kritiek en Opbouw. Daarin lanceerde hij een aanval op Zentgraaff die hij beschouwde als de belichaming van de door hem verafschuwde koloniale mentaliteit. De daaruit ontstane polemiek is befaamd geworden. Het begon in september 1938 met een recensie van Du Perron over Zentgraaffs boek Atjeh dat onder de Indischgasten grote populariteit genoot. Ten onrechte, oordeelde Du Perron: De heer Z. schrijft een duidelijk maar platvloers en wat jichtig Nederlands, grammaticaal nogal krampachtig, vrij pover van woordkeus ondanks de ononderbroken ferme toon [...]. Zoals verwacht ‘beet’ Zentgraaff. Onder de titel ‘Sluipend gif’ concentreerde hij zich op Du Perrons Het land van herkomst dat hij met het daarin ‘te koop lopen met seksuele problemen en moeilijkheden, en het vinden van bevrediging in de beschrijving hiervan’ een voorbeeld noemde van ‘geestelijke naaktloperij’. Hij rekende Du Perron onder de ‘verworden geesten’ en drong aan op een ‘radicale schoonmaak onder de pathologische figuren en exhibitionisten van dat slag.’ | |||||
[pagina 141]
| |||||
Du Perron, polemist pur sang, kon hiermee wel overweg. Zonder in te gaan op Zentgraaffs opmerkingen over zijn roman - ‘men houdt geen discussie over paradijsvogels met vooringenomen poeliers’ - tekende hij het portret van een donderaar, een despoot voor zwakkeren, beurtelings bravo, klabak en straatprediker, al naar het uitkomt. In Indië werd de polemiek druk en met leedvermaak besproken. Men vond het prachtig dat de zo onaantastbaar geachte Zentgraaff op zijn nummer werd gezet. De journalist G. Seubring - een moedig man - nam nu ook de pen op. Hij kwalificeerde de manier waarop Zentgraaff Du Perron had aangepakt minderwaardig: Het behoeft geen betoog dat de ‘kritiek’ van de heer Zentgraaff wemelde van woorden als ‘vies’, ‘vuil’, ‘viezigheid’, de ‘grofste en smerigste dingen’, ‘geestelijke naaktloperij’, kortom van woorden waaraan Zentgraaffs vocabulaire zo rijk is. Rijk als zijn archief aan compromitterende gegevens omtrent ambtenaren en andere vooraanstaande personen. Zentgraaff kreeg een koekje van eigen deeg, werd in tropenstijl afgerost. Zijn vijanden gnuifden. Zentgraaff zelf, hard getroffen in zijn ijdelheid, voelde zich in zijn eer en eigenwaarde aangetast. | |||||
Tot slotOnder Zentgraaff groeide de Java-Bode uit tot de grootste krant in de kolonie. Zijn reactionaire gedachtegoed trok veel lezers. Hij schreef, zoals een collega het uitdrukte, ‘naar het hart van de Europese samenleving.’ Daarnaast was zijn nieuwsblad uitermate veelzijdig, met veel medewerkers in en buiten de Indische archipel. Een memorabele gebeurtenis was de viering van zijn veertigjarig tropenjubileum in 1934, dat veel aandacht kreeg in de pers. Het was ook de aanleiding een selectie uit Zentgraaffs vroegere journalistiek uit te geven. De titel werd Op oude paden. | |||||
[pagina 142]
| |||||
Eind 1939 werd Zentgraaff ernstig ziek. Hij overleed op 22 maart 1940 in Bandoeng (West-Java) waar hij ook werd begraven. Veel kranten herdachten hem, ook Indonesische. Hoewel ook daarin respect werd uitgesproken voor zijn journalistieke talent, lag daar de nadruk op diens decennialange veldtocht tegen het nationalisme. Met een vaak averechts resultaat, aldus een nationalistisch blad in Soerabaja: ‘Want juist door zijn artikelen werd de nationale beweging zich vaak bewuster van haar taak, en ons volk werd daardoor gestimuleerd de krachten te bundelen.’ | |||||
Bibliografie
| |||||
[pagina 143]
| |||||
|
|