Acta Neerlandica 8
(2011)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
László Zsigmond Bujtás
| |
[pagina 136]
| |
dracht van de admiraal naar Napels zijn gegaan om de vrijgelaten predikanten naar de Nederlandse schepen te brengen. De belangrijkste oorzaak van deze geringe kennis is dat over hen in twee basiswerken uit die tijd, geschreven door twee voormalige galeislaven, de predikanten Bálint Kocsi Csergő (geb. 1647, overl. na 1698) en Ferenc Otrokócsi Fóris (1648-1718), die de geschiedenis van hun gevangenschap behandelen, uitsluitend de bovengenoemde gegevens te vinden zijn. Het werk Kősziklán épült ház ostroma (Belegering van een op een steenrots gebouwd huis) van Kocsi Csergő, ontstond het eerst en geldt tot op heden als een basiswerk voor het onderzoek naar de gevangenschap van de Hongaarse predikanten. Hierin staat het volgende: [Op 11 februari] laat in de avond dwongen de hoofdofficieren van de galeien hen de galeien haastig te verlaten; ze verlieten die inderdaad haastig, zoals de Israëlieten Egypte; op de oever werden ze door twee predikanten van de Nederlandse vloot Theodorus Westhowius en Aegydius Viret, en door veel Nederlandse marineofficieren [en zeelieden] die de viceadmiraal had uitgezonden om hen naar de Nederlandse schepen te brengen, zeer hartelijk ontvangen.Ga naar eind4 In 1687 verscheen in Amsterdam de De Ruyter-biografie van de geschiedschrijver Geeraert Brandt (1626-1685),Ga naar eind5 een werk dat tot op heden bronwaarde heeft. Het werk levert nieuwe gegevens betreffende de activiteiten van Westhovius. Volgens Brandt hebben de predikanten op tijdstippen vóór 19 december 1675 brieven geschreven aan deze Nederlandse dominee waarin ze hem verzochten hun zaak onder de aandacht van de admiraal te brengen. Nadat De Ruyter de brieven van de predikanten aan Westhovius gelezen had, zond hij op 21 december 1675 zijn secretaris, Johan van der Poort, en de dominee naar de onderkoning van Sicilië.Ga naar eind6 Hij wilde de onderkoning van Sicilië verzoeken de onderkoning van Napels een brief te schrijven in het belang van de predikanten.Ga naar eind7 Omdat de laatstgenoemde gegevens onbekend zijn gebleven in Hongarije en omdat de eerder gepubliceerde bronnen betreffende de bevrijding van de galeislaven hoofdzakelijk gegevens bevatten aangaande de rol van Viret, heeft men zich met de persoon van Westhovius in Hongarije nooit diepgaand beziggehouden, alhoewel de tot nu toe enige monografie over hem de gebeurtenissen nauwkeurig beschrijft.Ga naar eind8 Bovendien vermelden ook het nieuwste lexicon van de Nederlandse kerkgeschiedenisGa naar eind9 en een van de nieuwste biografieën van De Ruyter de rol van deze dominee.Ga naar eind10 | |
[pagina 137]
| |
Westhovius, die van Duitse herkomst was (zijn oorspronkelijke naam was Westhoff), werd in 1645 in Berchum ten zuidoosten van Dortmund geboren, waar zijn vader, evenals hij later, dominee was. Later belandde hij in Dordrecht, waar hij de plaatselijke Latijnse school doorliep.Ga naar eind11 Op 24 september 1667 ving hij in Leiden zijn theologische studies aan.Ga naar eind12 Uit zijn onlangs ontdekte disputatie, die deel uitmaakt van de door Rusland aan het Gereformeerde College van Sárospatak teruggegeven boeken,Ga naar eind13 blijkt dat zijn leermeester aan de universiteit Johannes Coccejus (1603-1669) was, één van de belangrijkste denkers van de zeventiende-eeuwse calvinistische theologie. Westhovius liet zich in de matrikel van de universiteit nog als ‘Dordracenus’, dat wil zeggen ‘afkomstig uit Dordrecht’, inschrijven, maar op het titelblad van zijn disputatie, die hij aan de Dordtse burgemeester, Johan Hallincg (1616-1706),Ga naar eind14 opdroeg - Hallincg had zijn studies financieel mogelijk gemaakt -, noemt hij zich al ‘Limburgensis’ om naar het kasteel LimburgGa naar eind15 te verwijzen, dat niet ver van zijn gboorteplaats ligt en waar zijn vader de hofpredikant van de graaf was.Ga naar eind16 Na zijn afstuderen ging hij in 1669 naar HeidelbergGa naar eind17 en hoewel ook de gemeente van zijn geboorteplaats hem als predikant beriep,Ga naar eind18 diende hij tussen 1671 en 1680 de kerk van Hekelingen,Ga naar eind19 een plaats in de buurt van Rotterdam. Daarna was hij van 1680 tot zijn dood in 1705 predikant in Zevenbergen, in de buurt van Breda. Sommigen menen dat de admiraal en de dominee elkaar hebben leren kennen doordat De Ruyter in de buurt van Hekelingen een landgoed had, zodat hij Westhovius meermalen moet hebben horen preken.Ga naar eind20 Vaststaat in ieder geval dat Westhovius zich in 1673, toen de admiraal een predikant zocht om hem op zijn eerstvolgende zeereis te vergezellen, uit eigen beweging heeft aangemeld,Ga naar eind21 terwijl in 1675 De Ruyter degene was die de dominee verzocht met hem mee te gaan. Een bewijs voor hun vriendschappelijke relatie is dat het eerste kind van de predikant, dat in 1675 werd geboren, de naam Michaela kreeg.Ga naar eind22 Onlangs heb ik een onbekende brief van Westhovius gepubliceerd die hij op 30 januari 1676 heeft geschreven, op het moment dat de admiraal had besloten de thuisreis te aanvaarden aangezien hij geen instructie had ontvangen om nieuwe militaire operaties aan te vangen - een besluit waardoor voor de gevangen predikanten de hoop op hun vrijlating teloor leek te gaan. Deze brief levert nieuwe informatie op betreffende het feit dat de Nederlandse dominee drie vragen aan de tien eerder genoemde, door Viret gestelde vragen heeft toegevoegd - vragen die duidelijk moesten maken hoe en waarom de predikanten op de galeien waren terechtgeko- | |
[pagina 138]
| |
men. De door Westhovius toegevoegde vragen luiden als volgt: 1) Waren er ook predikanten uit de door de Turken bezette gebieden voor het gerechtshof van Pressburg/Pozsony gedaagd? 2) Waren alle calvinistische en lutherse gemeenten in het door de Habsburgse keizer bestuurde gedeelte van Hongarije van hun predikanten beroofd of waren er ook plaatsen waar predikanten hun ambt mochten blijven uitoefenen? 3) Was het waar dat de edelen van Moldavië, Walachije en andere provincies van de Keizer naar de Turken waren overgelopen, en was, zoals werd beweerd, de Spaanse inquisitie de oorzaak van het feit dat de bevolking van de genoemde provincies, en ook van andere landsdelen, zich tot de Turken aangetrokken voelden?Ga naar eind23 Het was tot nu toe ook niet bekend dat er een inscriptie van Westhovius is te vinden in het liber amicorum van één van de bevrijde predikanten, Boldizsár Nikléczi. De Nederlandse dominee schreef zijn regels op 22 maart 1676 te Milazzo in het liber amicorum van de voormalige galeislaaf,Ga naar eind24 dus net voordat de predikanten van de Nederlandse vloot afscheid namen. De in het Grieks gestelde inscriptie duidt op de standvastigheid van de predikanten: Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt; maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.Ga naar eind25 De figuur van Westhovius is niet alleen belangrijk vanwege zijn hierboven beschreven activiteiten, maar ook door het feit dat hij tijdens de gebeurtenissen een dagboek bijhield, waarin hij zijn rol bij de bevrijding van de predikanten als volgt omschrijft: [...] voeren de Heer Aegydius Viret en ik eenige boots met ons neemende, na de galei haaven, begaaven ons te Hoof, en aanstonds gaf de onder-koning aan den Prins van PionbinoGa naar eind26 [!] last, dat hy de gevangene aan ons zoude overgeeven, die self met ons na de galeije JanuariaGa naar eind27 gegaan, en ons uit deselve drieendertigGa naar eind28 mannen toegeteldt heeft, welke wy op denselven avond na de vloot gevoerdt en op het schip van de Heer de Haan gebracht hebben, alwaar sy die nacht bleeven. Daags daaraan haalde ikker noch twee uit het gevangenGa naar eind29 en een uit het gasthuis:Ga naar eind30 en so zijn sy al tesaamen voor den Heer de Ruiter gebracht.Ga naar eind31 | |
[pagina 139]
| |
Inscriptie van Theodorus Westhovius in het album amicorum van Boldizsár Nikléczi (1676) (Széchenyi Nationale Bibliotheek, Budapest)
Het is bijzonder jammer dat Westhovius' dagboek niet bewaard is gebleven, want het zou stellig belangrijke informatie hebben opgeleverd betreffende de overige omstandigheden waaronder de bevrijding van de galeislaven heeft plaatsgevonden en betreffende de gebeurtenissen tijdens de ongeveer zes weken die de predikanten op de Nederlandse schepen hebben doorgebracht. Aan het einde van dit verblijf, dat van 11 februari tot 25 maart 1676 heeft geduurd, namen ze van de admiraal en de Nederlandse officieren afscheid, om aan boord van een Engels schip koers naar het vasteland, met name naar Venetië, te zetten. Wel is er een andere brief van de Nederlandse dominee bewaard gebleven, die hij in maart 1677 heeft geschreven aan de groep predikanten die toen in Zürich verbleef.Ga naar eind32 De inhoud van deze brief is al beknopt weergegeven door Etele Thury.Ga naar eind33 Op deze plaats wil ik de lezer niet alleen attent maken op passages uit de brief betreffende de verwonding, de dood en de symbolische en feitelijke begrafenis van de admiraal,Ga naar eind34 maar ook op enkele details die informatie geven over het contact dat heeft plaatsge- | |
[pagina 140]
| |
vonden tussen de predikanten en Westhovius, alsmede tussen de eerstgenoemden en de officieren van de Nederlandse vloot.Ga naar eind35 Na het vertrek van de predikanten, dat noodzakelijk was omdat De Ruyter uit de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (voortaan: de Republiek) de instructie ontving dat hij voorlopig in de regio moest blijven, zette Westhovius zijn dienst bij de vloot voort. Uit zijn brief blijkt dat hij ook nog aan boord is geweest tijdens de gevechten die in de daarop volgende maanden hebben plaatsgevonden, toen de Nederlanders samen met de Spanjaarden tegen de Fransen vochten. Daarna is hij naar de Republiek gereisd om verslag uit te brengen en om om hulptroepen te verzoeken, waarna hij naar de vloot in de Middellandse Zee is teruggereisd, waarmee hij in januari 1677 naar de Republiek terugkeerde. Na zijn thuiskomst in Hekelingen, waar hij als predikant was aangesteld, schreef hij op 15 maart 1677 een brief aan de groep predikanten die in Zürich verbleef.Ga naar eind36 Uit de inleiding en uit de verdere inhoud van zijn brief blijkt dat er gedurende een relatief lange periode, tot november 1676, geen contact meer was geweest tussen hen. Dit valt af te leiden uit het feit dat hij verwijst naar een op 5 november 1676 gedateerde en in Zürich geschreven brief van de predikanten,Ga naar eind37 waarvan we de inhoud niet kennen, alsook uit het feit dat hij in zijn brief op verzoek van de predikanten verslag uitbrengt over alle belangrijke gebeurtenissen die zich sinds hun afscheid hadden voorgedaan. Zo beschrijft hij nauwkeurig waar en wanneer de Nederlandse vloot aan gevechten had deelgenomen nadat de predikanten op het eerder genoemde Engelse schip waren overgestapt.Ga naar eind38 Na het afscheid waren de Nederlanders naar open zee gevaren en hadden ze koers gezet naar de Straat van Messina,Ga naar eind39 waar ze drie dagen in de buurt van de stad Messina voor anker hadden gelegen om de Fransen, die de haven waren binnengevaren, naar zee te lokken. Nadat ze daarmee geen succes hadden geboekt en nog zes dagen op zee hadden doorgebracht, waren ze de Baai van San Giovanni, drie zeemijlen ten zuiden van Reggio Calabria, binnengevaren,Ga naar eind40 iets wat de predikanten op 5 april met hun eigen ogen hadden gezien.Ga naar eind41 Nadat ze daar acht dagen hadden doorgebracht, terwijl de vijand niet tevoorschijn wilde komen, overwoog de krijgsraad de stad Augusta te veroveren.Ga naar eind42 Toen ze de haven van Augusta binnenvoeren,Ga naar eind43 leek alles erop te duiden dat de stad zonder problemen in te nemen was. Ze besloten dat op 22 april te doen, maar toen ze in de daaraan voorafgaande nacht de mededeling ontvingen dat er in de buurt van Catanië vijandige schepen waren gesignaleerd, wijzigden ze hun voornemen en besloten ze Augusta | |
[pagina 141]
| |
niet te veroveren, maar de vijand op de Adriatische Zee, langs de voet van de Etna, tegemoet te varen, waarna ze nog diezelfde dag met hem de strijd aanbonden.Ga naar eind44 Westhovius beschrijft de wijze waarop de admiraal gewond raakte als volgt: Aan het begin van het gevecht trof een kanonskogel onze doorluchtige admiraal ongelukkig en rukte het onderste gedeelte van zijn linkervoet inclusief zijn tenen weg. Van zijn rechtervoet werden enkele tenen verbrijzeld, bij de enkel werd het vlees uit het binnengedeelte gescheurd terwijl de beenderen van zijn onderbeen braken. Toen hij hierdoor zijn evenwicht verloor, viel hij met zijn linkerzij van een hoogte van zeven voet tegen een deur aan. Door deze val bezeerde hij zijn milt.
22 april 1676. Slag bij de Etna.
| |
[pagina 142]
| |
Dit is ongetwijfeld een beknopte samenvatting van de oorzaken van de verwonding van de admiraal. Voor de predikanten die zich in Zürich ophielden, was dit uiteraard een belangwekkend bericht. Volgens de beschikbare gegevens moeten ze uiterlijk eind mei 1676 hebben vernomen dat De Ruyter was overleden en dat een kanonskogel zijn dood had veroorzaakt.Ga naar eind45 Hun collega's die in de Republiek en Engeland verbleven, hadden nog voordat Westhovius zijn brief schreef kennis kunnen nemen van de omstandigheden waaronder de admiraal was gestorven, en wel via de schoonzoon van de admiraal, Somer, die een van de leidende figuren was van de kring van personen die de in de Republiek terechtgekomen predikanten ondersteunde.Ga naar eind46 Het loont de moeite even stil te staan bij de vraag of het verslag in de brief van Westhovius als geloofwaardig kan worden beschouwd. De Ruyter zelf legt op de dag van zijn verwonding, de ste april, in zijn brief aan raadpensionaris Gasper Fagel (1634-1688) als volgt uit wat er met hem is gebeurd: Het heeft Godt Almachtigh onder anderen gelieft mij de linkervoet door 's vijants treffen wegh te nemen ende 't rechterbeen te breecken, soodat ick jegenwoordigh in groote pijn 't bedde ben houdende.Ga naar eind47 Nog in 1676, het jaar waarin de admiraal was gestorven, verscheen zijn biografie als onderdeel van een werk van de geschiedschrijver Lambert van den Bos (1610-1698), getiteld Leeven en daden der doorluchtigsten zee-helden en ontdeckers van landen deser eeuwen. Daarin nam de auteur ook een brief op die De Ruyter op 26 april 1676 aan de Staten-Generaal heeft geschreven om de omstandigheden waaronder hij gewond raakte uiteen te zetten: Nadat wy stijf een half uur, ende seer hevigh gevochten hadden, heeft het Godt Almachtigh gelieft, my, op 't sonnedeck staende, door 's vyands treffen 't voorste meerder-gedeelte van de lincker voet, wegh te nemen, en beyde de pypen in 't het rechter been, ontrent een handt breet boven den enckel, met groote confusie aen stucken te slaen, werdende voorts met den selven slag van 't voorsz. sonnedeck geworpen, sonder my verders als met een wonde, doch van kleyn belangh, in 't hooft te quetsen.Ga naar eind48 | |
[pagina 143]
| |
De dodelijke verwonding van M.A. de Ruyter op 22 april 1676. Lithografie van J.W. Vos, A. Collings en Van de Hout (Collectie Marinemuseum, Den Helder)
Op grond van het bovenstaande lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd dat de in Zürich verblijvende predikanten een correct verslag van de dood van hun bevrijder hebben ontvangen. Laten we echter hiermee niet volstaan en het eerder genoemde werk van Brandt onder de loep nemen - een boek dat geruime tijd na de dood van De Ruyter, in 1687, is verschenen. Volgens deze biograaf heeft een en ander zich als volgt toegedragen: Hy [te weten De Ruyter] stondt op het zonnedek, en gaf alom orde, de zynen tot dapperheit vermaanende, als ‘er een koegel het voorste meerder gedeelte van zyn slinker voet weghnam: ook werden beide de pypen in 't rechter been, ontrent een handtbreedt boven den en- | |
[pagina 144]
| |
kel, met groote kneuzing of vermorsseling aan stukken geslaagen. Voorts wierp hem dezelve schoot, of slagh, van 't zonnedek af: zoo dat hy een val deed van de hoogte van zeven voeten, zonder zich verder dan met een wonde aan 't hooft, doch van kleen belang, te quetzen.Ga naar eind49 We beschikken nog over het verslag van een andere ooggetuige, de secretaris van de admiraal, Van der Poort, dat hij op 26 april 1676, dus enkele dagen na de noodlottige gebeurtenissen vanuit de Baai van Syracuse aan de zoon van de admiraal, Engel de Ruyter (1649-1683) heeft geschreven: [...] het Godt Almachtigh heeft gelieft mijn heer UEd. heer vader door 's vijants treffen, in de battaelje jegens de Fransche vloote den 22. deser in de Adriatische Zee, dwars en in 't gesichte van den bergh Aetna gehouden, in 't begin van 't gevecht op het sonnedeck staende 't voorste gedeelte van de linker voed wech te nemen, ende 't rechter been beyde de pijpen, ontrent een handt breed boven den enckel in stukken te slaan, vallende voorts met den selven slag van 't voorsz. sonnedeck aff sonder dat sijn Ed. Godt sij gedanck eenigh ander off swaerder ongeluck getroffen heeft als een wonde in 't hooft doch is van geen off seer weynige importantie.Ga naar eind50 Als we de geciteerde teksten met elkaar vergelijken, kunnen we vaststellen dat de predikanten over de verwonding van de admiraal een bericht hebben ontvangen dat, evenals de andere verslagen, beknopt, maar geloofwaardig was en dat van een nabije ooggetuige afkomstig was. De beschrijving van de Nederlandse dominee, die inhoudelijk overeenstemt met de andere beschrijvingen, maakt duidelijk dat het rechter onderbeen van De Ruyter door een kanonskogel was gebroken en dat hij zijn hoofd had bezeerd doordat hij op een lager dek was gevallen. Hij neemt in ieder geval de door Brandt vermelde twijfel weg, die hij als volgt formuleert: [...] eenigen twyffelden of hy die leste wonde [d.w.z. die aan zijn hoofd] niet door een stuk schroots ontfing, en of de pypen in zyn rechter been niet door den val van 't zonnedek waaren gebrooken.Ga naar eind51 Het verslag van de Nederlandse dominee is ook interessant omdat het onze kennis over de omstandigheden van de verwonding met twee nieuwe | |
[pagina 145]
| |
elementen verrijkt. Het ene element is dat de admiraal, door een schot getroffen, zijn evenwicht verloor en met zijn linkerzij tegen een deur aan viel, het andere dat hij daarbij zijn milt stootte. Nadat Westhovius de verwonding van De Ruyter feitelijk heeft beschreven, beschrijft hij het overlijden van de admiraal als volgt: Vanwege de door de wonden veroorzaakte pijn gingen we de volgende dag naar de haven van Syracuse, alwaar de grote De Ruyter op 29 april 1676 met een gerust gemoed in de Heer ontsliep. De Nederlandse dominee gaat niet dieper in op de omstandigheden tijdens het overlijden. Wel deed hij er op grond van zijn notities verslag van in een andere brief, die hij op 30 september 1676 uit Napels aan een ons onbekende vriend schreef en waarvan hij op 3 juli 1683 vanuit Zevenbergen een afschrift stuurde aan Brandt,Ga naar eind52 die op dat tijdstip nog steeds materiaal aan het verzamelen was voor het grote werk dat hij al in 1681 had aangevangen.Ga naar eind53 Deze andere brief van Westhovius, waarin hij de omstandigheden van de verwonding tot aan de symbolische begrafenis van de admiraal beschrijft, publiceer ik vanwege zijn bronwaarde in het aanhangsel, temeer omdat - zoals talrijke met elkaar overeenstemmende passages bewijzen - de brief van de dominee een van de belangrijkste bronnen van de tekst van Brandt is geweest.Ga naar eind54 Uit de brief blijkt dat Westhovius bij het verbinden van de wonden van de admiraal aanwezig is geweest en dat hij heeft gezien, hoe deze door de artsen behandeld werden. Ook was hij bij de admiraal toen deze op zijn ziekbed lag en heeft hij diens uit de Bijbel geciteerde woorden genoteerd. Op verzoek van de admiraal heeft hij met hem aan diens bed gebeden en hij heeft dit ook op de laatste levensavond van de admiraal samen met de officieren gedaan.Ga naar eind55 Volgens Westhovius werden de wonden van de admiraal met brandewijn ontsmet, en al gaven deze wonden aanvankelijk geen aanleiding tot bezorgdheid, dit werd anders toen de admiraal, die op medisch voorschrift dieet moest houden, koorts kreeg. Deze koortsaanvallen werden steeds krachtiger en langduriger, totdat de koorts op 28 april hoog opliep en tot de nacht van die dag en de middag van de daaropvolgende dag voortduurde, waarna de voortekenen van de dood zichtbaar werden. Ten slotte stierf de admiraal op 29 april tussen 9 en 10 uur 's avonds een kalme dood. | |
[pagina 146]
| |
Van der Poort beschrijft de medische behandeling van de admiraal als volgt: Het staet Godt sij gelooft met beijde de wonde ende fracteur naer den tijt seer wel, den doctor ende chirurgijns die daerover gaen, gaven mij de hoope dat sij 't onder Godes segen, tot volcomen genesinge sullen brengen, daertoe alle de gedisidereerde apparentien sijn, wij houden sijn Ed. uijt alle affaires, rust tamelijck wel en den dieet is soo veel als men voor een soo douleureus lichaem kan wenschen.Ga naar eind56 Over het lijden en de dood van de admiraal schrijft hij: Den 26.en des voorledenen maents hebbe ick d'eere gehadt UEd. te schrijven in wat toestant sigh mijn Heer UEd. Heer vader vont, 't sedert heeft d'onverdragelijcke smerte, ende swackheijt des lichaems mitsgaders een vehemente koortse, die tot den 29.en dito daeraenvolgende duijrde, sodanigh toegenomen, dat gemelte mijn Heer UEd. Heer vader ten selven dage 's avonts ontrent ende tusschen 9. en 10. uijren naedat hij ruijm een ettmael hadde leggen agoniseren, seer sachjens op 't bedde van eeren in den Heere onstlapen is.Ga naar eind57 Als we het verslag van Westhovius met dat van Van der Poort vergelijken, kunnen we concluderen dat ze de medische behandeling en het lijden van de admiraal, de gebeurtenissen tijdens de laatste twee dagen van zijn leven, de oorzaak van zijn dood en het tijdstip van het intreden ervan, op dezelfde wijze beschrijven. Het verslag van de dominee kan dus als geloofwaardig beschouwd worden. De wonden van de admiraal werden door de vlootarts, Johan Mannart, en zijn twee collega-chirurgijns behandeld. Ze reinigden die met brandewijn om infecties te voorkomen en schreven de admiraal rust voor. Na een kalme periode van enkele dagen trad er op 26 april 1676 hoge koorts op, later deed zich wondroos voor, die ten slotte de dood van De Ruyter zou veroorzaken.Ga naar eind58 Uit de bronnen blijkt niet waarom de artsen hebben nagelaten de rechtervoet te amputeren, hoewel dat in die tijd gebruikelijk was bij op het slagveld opgelopen open fracturen. Het kan zijn dat de arts daar niet eens aan heeft gedacht, omdat het in dit geval om zo'n aanzienlijke per- | |
[pagina 147]
| |
soonlijkheid ging; mogelijk speelde het bij zijn beslissing ook een rol dat de linkervoet van de admiraal reeds verbrijzeld was. Men wist in die tijd uit ervaring dat wondroos soms ook na een amputatie optreedt, en omdat deze ziekte toen nog levensgevaarlijk was, zou een amputatie de overlevingskansen van de admiraal niet wezenlijk hebben vergroot.Ga naar eind59 Ook zwijgt Westhovius er in zijn brief aan de predikanten over hoe de laatste dagen van de admiraal zijn verlopen en wat zijn laatste woorden waren. Evenmin vermeldt hij dat De Ruyter hem heeft verzocht samen met hem te bidden - een feit dat hij wel meedeelde in zijn eerder vermelde brief aan een ons onbekende vriend, waaruit Brandt talrijke passages betreffende deze aangelegenheden letterlijk heeft overgenomen in zijn werk. In een volgende passage van zijn brief aan de predikanten schrijft hij: We hebben zijn ingewanden op de zeeoever begravenGa naar eind60 en zijn lichaam gebalsemd; vervolgens zijn we, na de schepen enigszins in orde te hebben gebracht, van Syracuse naar Palermo gevaren. Na de dood van de admiraal zijn zijn ingewanden uit zijn lichaam verwijderd en is zijn gebalsemd stoffelijk overschot in een kist geplaatst om aldus naar huis te worden vervoerd. Over de problemen rond de begrafenis rept Westhovius met geen woord, terwijl hij in zijn brief aan zijn vriend daar wel over bericht. Volgens de daarin gedane mededelingen wilden de Nederlanders de ingewanden in Syracuse begraven, maar omdat De Ruyter lid was van de hervormde kerk, stond de roomskatholieke kerk van Syracuse niet toe dat de begrafenis in gewijde aarde zou plaatsvinden. De magistraten van de stad boden daarentegen aan voor het begraven van de ingewanden een plaats binnen het stadhuis ter beschikking te stellen.Ga naar eind61 Dit aanbod sloegen de Nederlanders echter af; ze besloten in plaats hiervan de ingewanden van de admiraal buiten de stad op een door de zee omringde landtong te begraven, waar ze ook de eerder overleden kapitein Johan Noirot hadden begraven.Ga naar eind62 Brandt neemt ook deze details op verscheidene plaatsen in Westhovius' brief letterlijk over. Ten slotte vermeldt de Nederlandse dominee ook niet dat hij degene was die op 3 mei 1676, na de symbolische begrafenis, op De Eendracht, het schip van De Ruyter, de rouwpreek heeft gehouden.Ga naar eind63 Over de problemen rond de begrafenis schrijft Van der Poort in een andere hierop betrekking hebbende brief, gericht aan de dochter van de admiraal, alleen maar dat hij haar daarover persoonlijk verslag uit zal bren- | |
[pagina 148]
| |
gen. Wel deelt hij haar in de brief mee dat de ingewanden van de admiraal in een naamloos graf zijn bijgezet, maar in tegenstelling tot Westhovius vermeldt hij de exacte plaats daarvan niet.Ga naar eind64 De gebeurtenissen van de daaropvolgende dagen geeft de Nederlandse predikant met de volgende woorden weer: Terwijl we in de haven van Palermo voor de vernuftige oplossing kozen de masten van enkele schepen op het vaste land te plaatsen en aldaar te repareren, stuurden de Fransen op 2 juni branders op ons af, met als gevolg dat vier Spaanse en drie Nederlandse schepen werden vernietigd, namelijk die van de kapiteins Middelandt,Ga naar eind65 BrederoodeGa naar eind66 en Abcoude.Ga naar eind67 Met deze paar regels geeft hij verslag van de gebeurtenissen tijdens de maand tussen de begrafenis van de ingewanden van De Ruyter en de daaropvolgende zeeslag, op 2 juni. De masten van de Nederlandse schepen, waaronder dat van de admiraal, waren tijdens de zeeslag op 22 april ernstig beschadigd, zodat ze dringend gerepareerd moesten worden. Omdat de haven van Syracuse hiervoor niet geschikt was, koos de vloot Palermo als uitvalsbasis.Ga naar eind68 In het vervolg van de brief deelt Westhovius de predikanten mee dat hij in opdracht van de Nederlandse officieren naar de Republiek is vertrokken, waar hij aan de Staten-Generaal verslag heeft uitgebracht, die daarop besloten 16 grotere schepen te sturen om hun hulp te verlenen. Hierna is hij met Philips van Almonde (1644-1711)Ga naar eind69 naar de Nederlandse vloot teruggekeerd.Ga naar eind70 De vloot vertrok op 4 oktober 1676 uit Napels en kwam op 10 december bij de Nederlandse kust aan.Ga naar eind71 Door de strenge winter waren de schepen genoodzaakt naar Engeland, respectievelijk Zeeland uit te wijken. Toen het ijs tegen het einde van januari 1677Ga naar eind72 begon te ontdooien, probeerde de vloot opnieuw huiswaarts te keren. Alleen het schip van Van Almonde en Westhovius was de Maas op gevaren, alle andere schepen hadden een poging bij Texel gedaan, maar omdat het ijs weer harder was geworden, waren ze opnieuw naar Engeland gevaren en konden ze pas tegen het einde van diezelfde maand naar huis terugkeren.Ga naar eind73 Over zijn verblijf in Engeland schrijft hij het volgende: Nadat we in Engeland bij het eiland Wight de winterkwartieren hadden betrokken, bezocht ik Londen, waar ik - ik weet niet door welk toeval - acht door jullie uitgezonden broeders ontmoette, die me vertelden dat de koning van Groot-Brittannië hun beloofd had in de toekomst zijn invloed ten bate van | |
[pagina 149]
| |
jullie te zullen aanwenden; deze broeders, die jullie hierover ongetwijfeld uitgebreider hebben geschreven, verwacht ik iedere dag uit Engeland terug. De groep bevrijde predikanten die vanuit Zürich naar de Republiek was vertrokken, kwam daar eind augustus 1676 aan. Onder hen bevonden zich de calvinistische predikanten István Bátorkeszi, István Beregszászi, János Jablonczai, Balázs Köpeczi, Ferenc Otrokócsi Fóris en János Szomodi, alsmede de lutherse predikanten Boldizsár Nikléczi en Tamás Steller. Ze bezochten meerdere Nederlandse steden en verzochten intussen de Staten-Generaal en de hervormde gemeente van Amsterdam om aanbevelingsbrieven voor hun reis naar Engeland.Ga naar eind74 Ten slotte vertrokken ze eind november naar Engeland, waar de Engelse koning Charles II hun inspanningen beloonde door bij besluit van 6/16 februari 1677 te bepalen dat er een collecte moest worden gehouden om hen financieel te steunen.Ga naar eind75 Deze collecte vond niet alleen in Londen plaats, maar ook in andere steden (bijvoorbeeld in Leeds). In enkele plaatsen namen de predikanten er zelf ook aan deel.Ga naar eind76 In tegenstelling tot de verwachting van Westhovius keerden deze predikanten pas begin april naar de Republiek terug, en dan nog slechts gedeeltelijk, want het groepje dat in de Republiek aankwam, bestond slechts uit vier man.Ga naar eind77 Vervolgens beschrijft Westhovius wat er met de officieren, respectievelijk de bemanning van de schepen was gebeurd, nadat de predikanten de Nederlandse schepen verlaten hadden: Tijdens de eerste zeeslag op 8 januari 1676 liet van de hoofdofficieren kapitein Nicolaus Verschoor het leven; tijdens de tweede, op 22 april, sneuvelden de nobele heer Michael de Ruyter en kapitein Johan Norott;Ga naar eind78 tijdens de derde, op 2 juni, kwamen de dappere heer Johan de Haen, kapitein Middelant, kapitein Berckhoudt, kapitein De Sitter, kapitein Andringa, de weledelzeergeleerde heer doctor Manardus, secretaris Johan van de Poort en nog vele anderen onder vreselijke omstandigheden om, maar de heer AegidiusGa naar eind79 is in leven gebleven. De dappere Matthias Meeganck maakt het goed en zal binnenkort met onze hulp in het huwelijk treden met een hem waardige maagd. Ook de heldhaftige Fredericus Wilhelmus, graaf van Stirom, en de dappere Aegidius Schey en alle anderen hebben het leven behouden. | |
[pagina 150]
| |
Op 8 januari 1676 raakte de Nederlands-Spaanse vloot bij het eiland Stromboli slaags met de Fransen. Schout-bij-nacht Nicolaas Verschoor (1621-1676) werd dodelijk getroffen door een kogel.Ga naar eind80 In de slag aan de voet van de Etna, die op 22 april plaatsvond, raakten de admiraal en kapitein Johan Noirot, commandant van het schip 't Groenwijf, gewond; de laatstgenoemde die een wond aan zijn linkerbeen opliep, blies op 25 april de laatste adem uit.Ga naar eind81 In de slag bij Palermo, die op 2 juni plaatsvond, kwam Jan de Haen, commandant van het schip Gouda, die na de dood van de admiraal diens plaats had ingenomen, door een schot in zijn hoofd om het leven.Ga naar eind82 Ook sneuvelde toen Pieter Middellandt, die na de dood van Verschoor schout-bij-nacht was geworden.Ga naar eind83 Na de laatstgenoemde slag brak er op de schepen een epidemie uit, waaraan de volgende personen stierven: Adriaan Teding van Berkhout, kapitein van het schip Oosterwijk;Ga naar eind84 Pieter de Sitter, commandant van het schip 't ZuiderhuisGa naar eind85 en Joris Andringa (1635-1676), kapitein van het schip Stad en Landen. De laatstgenoemde overleed op 28 mei 1676.Ga naar eind86 Ook de vlootarts Johan Mannart en de secretaris van de vloot, Johan van der Poort, stierven aan de besmettelijke ziekte.Ga naar eind87 Wel bleven de volgende personen in leven: Aegidius Viret, de eerder genoemde collega van dominee Westhovius, Matthijs Meegang, commandant van het schip Harderwijk,Ga naar eind88 Frederik Willem van Stirum (1649-1722), kapitein van het schip De Leeuwen,Ga naar eind89 die Westhovius van nabij kende,Ga naar eind90 alsmede Gilles Schey (1644-1703), commandant van het schip De Spiegel.Ga naar eind91 Zo'n lange opsomming heeft alleen maar zin als de geadresseerden de bij name genoemde personen kennen. Laten we eens onderzoeken of dat inderdaad zo was. Uit de sporadische gegevens van eerder gepubliceerde bronnen is bekend dat de Hongaarse predikanten over meerdere schepen waren verdeeld. Kocsi Csergő schrijft daarover: ‘aan tafel bij De Ruyter zat er een: Sámuel Nikléczi, een lutherse predikant; bij viceadmiraal Häen waren er drie, bij de overige officieren vier, drie of ten minste één.’Ga naar eind92 We weten ook dat Péter Kálnai in het schip van Matthijs Meegang,Ga naar eind93 en Otrokócsi Fóris in dat van viceadmiraal Jan de Haen waren ondergebracht.Ga naar eind94 In een van mijn eerdere publicaties heb ik uiteengezet dat uit een door mij toegankelijk gemaakte lijst uit die tijd te concluderen valt, dat de predikanten in totaal over 14 schepen waren verdeeld, en dat een van hen, Péter Ceglédi, op het schip van kapitein Johan de Jong was opgenomen. Ook | |
[pagina 151]
| |
heb ik erop gewezen dat op deze lijst vermeld is, hoeveel predikanten er op de schepen (per betrokken kapitein) een plaats hadden gekregen.Ga naar eind95 Als we deze lijst met de opsomming van Westhovius vergelijken, valt op dat, afgezien van de naam van Verschoor, die al vóór de bevrijding van de predikanten was overleden, de Nederlandse dominee alleen de namen noemt van personen die de predikanten zelf hebben gekend. Westhovius vermeldt namelijk alleen de officieren van de schepen waarop de predikanten een plaats hadden gekregen.Ga naar eind96 Hetzelfde geldt voor de kapiteins van de schepen die in de zeeslag op 2 juni beschadigd werden - eveneens met uitzondering van één persoon, namelijk kapitein Adam van Brederode.Ga naar eind97 Alvorens onze slotconclusie te trekken, moeten we nog aandacht besteden aan twee namen. De predikanten moeten secretaris Van der Poort al op een van de eerste dagen hebben leren kennen, omdat ook hij bij hun verdeling over de schepen, respectievelijk bij het opstellen van de genoemde lijst, behulpzaam zal zijn geweest. Dokter Mannart moeten de predikanten ontmoet hebben op het moment dat ze aan boord werden genomen of bij hun afscheid in maart 1676, omdat de arts de opgenomen vreemdelingen toen moest onderzoeken. Al in die tijd probeerde men namelijk de schepen van besmettelijke ziekten en epidemieën vrij te houden, zoals uit het hun verstrekte paspoort blijkt. We kunnen dus concluderen dat de in de brief opgesomde namen op twee na (op drie na als we kapitein Andringa meerekenen) de predikanten bekend in de oren moeten hebben geklonken. De Nederlandse dominee informeerde hen dus grotendeels over het lot van personen die ze persoonlijk kenden. Vervolgens schrijft Westhovius: Ik heb in Amsterdam een boekje gezien dat jullie verhaal vertelt, maar waarin de heer Weltz helemaal niet genoemd wordt, al was hij zeker niet de minste van de acteurs in de komedie waaraan jullie onvrijwillig hebben meegewerkt. Ook mis ik daarin de naam van de heer Viret, die in de vreugdevolle nacht van 11 februari 1676, toen jullie uit de galeien werden geleid, aanwezig is geweest. Het is de moeite waard wat dieper in te gaan op deze passage, omdat zij interessante informatie geeft over de wordingsgeschiedenis van het door Westhovius aangeduide boekje, waarvan de titel luidt: Kort en waaragtig verhaalGa naar eind98 Van dit werk zijn tegenwoordig alleen exemplaren van de in | |
[pagina 152]
| |
1677 te Amsterdam verschenen uitgave bekend, maar er zijn aanwijzingen dat er een eerdere editie van dit werk bestond, namelijk uit het jaar 1676.Ga naar eind99 Het tot nu toe verrichte onderzoek heeft al uitgewezen dat Kort en waaragtig verhaal gebaseerd is op het boek Furor bestiae (De woede van het beest) van Otrokócsi Fóris en dat het Nederlandstalige boekje een beknopte samenvatting daarvan is. De voormalige galeislaaf schrijft in Furor Bestiae: Op de avond van die dag,Ga naar eind100 toen de Nederlandse vloot voor Napels verscheen, werden we door onze vijanden zeer haastig, zoals de Joden uit Egypte, uit de diepte van de galeien naar boven gezonden, waar tot onze onuitsprekelijke vreugde, alsof we uit het graf herrezen, twee predikanten van de Nederlandse vloot, Theodor Westhovius en Aegidius Viret, voor de galeien op ons wachtten, samen met de Nederlandse zeelieden die de admiraal ten behoeve van ons had uitgezonden. Deze manschappen brachten ons vervolgens met grote blijdschap in hun sloepen naar de vloot en naar de gemeenschap onzer vrienden.Ga naar eind101 Uit dit fragment blijkt dat de predikant-auteur van het oorspronkelijke werk - evenals zijn eerder genoemde collega Kocsi Csergő - wel degelijk Westhovius en zijn collega noemt. Dit fragment is eveneens te vinden - en nog wel in het Nederlands - in de onverkorte vertaling van het bovengenoemde werk van Otrokócsi Fóris, in 1684 te Amsterdam uitgebracht door de arts en literator Abraham van Poot (1638-1703).Ga naar eind102 | |
[pagina 153]
| |
Titelblad van het Kort en waaragtig verhaal (Amsterdam, 1677) (Széchenyi Nationaal Bibliotheek, Collectie Apponyi, Budapest)
| |
[pagina 154]
| |
In een van mijn eerder uitgegeven studies heb ik erop gewezen, dat bepaalde tekenen erop duiden dat de persoon die het eerste in Amsterdam verschenen werk persklaar heeft gemaakt, niet Otrokócsi Fóris zelf is geweest, maar iemand anders.Ga naar eind103 Dit vermoeden wordt mede bevestigd door het feit dat Otrokócsi Fóris de namen noemt van talrijke personen die hebben deelgenomen aan de voorbereidingen tot de bevrijding van de op de galeien gevangen gehouden predikanten, terwijl in de Nederlandse bewerking van dit boek alleen de namen van De Ruyter en van de Nederlandse gezant in Wenen, Gerard Hamel Bruyninx (1616-1691), worden vermeld. De vraag rijst wie er belang bij had de anderen uit het relaas ‘weg te retoucheren’. Als we in aanmerking nemen wat er staat in het voorbericht van het boek van Van Poot, namelijk dat hij het grootste gedeelte van het materiaal dat voor het schrijven van het boek nodig was van Somer, de schoonzoon van de admiraal, heeft ontvangen,Ga naar eind104 kunnen we met grote waarschijnlijkheid stellen dat deze schoonzoon van De Ruyter degene is geweest die het werk van Otrokócsi Fóris persklaar heeft gemaakt, hij kan er immers belang bij hebben gehad zijn overleden schoonvader in het centrum van de gebeurtenissen te stellen. Dit vermoeden wordt ondersteund door het feit dat een recensent die de De Ruyter-biografie van Brandt kort na haar erschijning besprak, vermeldt dat Kort en waaragtig verhaal door de Amsterdamse predikant Van Someren is geschreven.Ga naar eind105 Omdat er in die tijd geen predikant met de naam Van Someren in Amsterdam werkzaam was,Ga naar eind106 is ‘Van Someren’ ongetwijfeld een verbastering van Somer en wordt hier de schoonzoon van de admiraal, ds. Bernard Somer, bedoeld. In het volgende deel van de brief gaat Westhovius in op de discussies binnen de Nederlandse hervormde kerk tussen de aanhangers van Johannes Coccejus en Gisbertus Voetius (1589-1676), hoogleraren in de theologie aan de universiteit van Leiden, respectievelijk Utrecht.Ga naar eind107 Vervolgens bericht hij de in Zürich verblijvende predikanten dat er in het koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam een fraai marmeren monument zal worden geplaatst ter eeuwige nagedachtenis aan de nobele heer De Ruyter. Zijn lichaam zal op de 18de van deze maand [te weten maart] volgens de aloude gewoonte worden begraven en daarbij zal een statige, hem eer bewijzende rouwoptocht worden gehouden. | |
[pagina 155]
| |
Rouwstoet voor de begrafenis van De Ruyter op 18 maart 1677.
Het was de laatste wens van de admiraal in Amsterdam begraven te worden. Als datum voor de rouwceremonie werd na lange voorbereidingen 18 maart 1677 gekozen. De rouwoptocht maakte de ceremonie nog plechtiger. Nadat de stoet urenlang door de belangrijkste straten van de stad was getrokken, kwam hij ten slotte aan bij de Nieuwe Kerk, waar de kist met het stoffelijk overschot van De Ruyter in een grafkelder in het koor van de kerk moest worden bijgezet. Vlak achter de kist liepen de in leven gebleven mede-officieren van de admiraal, onder wie de eerder genoemde kapiteins Gilles Schey, Matthijs Meegang en Jan van Abkoude. Westhovius had een ereplaats in de stoet, namelijk in het gedeelte dat de familieleden volgde. Daarin bevonden zich onder anderen ook kapitein Frederik Willem van Stirum, alsmede Ludovicus Wolzogen (1633-1690) en Petrus Francius (1645-1704) - beiden hoogleraar aan het Athenaeum Illustre van Amsterdam. Wolzogen zou nog diezelfde dag in de kerk van de | |
[pagina 156]
| |
Waalse gemeente, de Westerkerk, een plechtige afscheidsrede houden, terwijl Francius dat de volgende dag in de Nieuwe Kerk deed.Ga naar eind108 Het marmeren monument, dat op verzoek van de familie door Rombout Verhulst (1624-1698) werd vervaardigd, kwam pas begin 1681 gereed.Ga naar eind109
Praalgraf van Michiel de Ruyter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Prent uit het boek Het leven en bedrijf van de Heere Michiel de Ruiter van Gerard Brandt (1687) (Ráday Bibliotheek Budapest)
| |
[pagina 157]
| |
In de slotpassage van zijn brief wijst de Nederlandse dominee nog op de vredesonderhandelingen in Nijmegen, waarvan het doel was een einde te maken aan de van 1672 tot 1678 durende oorlog tussen Frankrijk en de alliantie van de Republiek, het keurvorstendom Brandenburg, het Habsburgse Rijk en Spanje.Ga naar eind110 Van deze vredesonderhandelingen verwachtten trouwens ook de Hongaarse predikanten een verbetering van hun lot.Ga naar eind111 Uit de brief van Westhovius blijkt dat de in Zürich verblijvende predikanten pas een jaar na het verlaten van de Nederlandse vloot van de details van de dood van de admiraal in kennis zijn gesteld, en wel vanuit Nederlandse bron. Ook blijkt dat zij toen pas bericht hebben ontvangen over het lot van de officieren in wier schepen zij na hun bevrijding waren opgenomen. Het lijkt niet onaannemelijk dat de Nederlandse dominee de predikanten die Engeland vanuit de Republiek hadden bezocht, al op een eerder tijdstip had ingelicht over de bovengenoemde gebeurtenissen. Er zijn indirecte aanwijzingen dat er ook naderhand contact is geweest tussen Westhovius en de predikanten die op de galeien gevangen hadden gezeten. Deze aanwijzingen hebben echter betrekking op de zich in de Republiek bevindende predikanten en niet op degenen die in Zürich verbleven. Uit de eerder vermelde brief van Westhovius aan Somer blijkt, dat hij de predikanten die zich in de Republiek ophielden waarschijnlijk in het voorjaar van 1678 in Utrecht ontmoet heeft en dat hij bij hen het hierboven genoemde Kort en waaragtig verhaal heeft gezien. Waarschijnlijk heeft hij hen toen verteld dat dit werk hun bevrijding niet diepgaand genoeg behandelde. Na in Hekelingen te zijn teruggekeerd, beschreef hij hen de details in zijn brief van 30 maart 1678.Ga naar eind112 Het is onmogelijk vast te stellen of er later ook nog contact is geweest tussen de Nederlandse dominee en de predikanten die in Zürich zijn gebleven, omdat noch in hun werkelijke noch in hun virtuele archief alle door en aan hen geschreven brieven bewaard zijn gebleven. Zoals we gezien hebben, kregen de predikanten door met Westhovius contact op te nemen een verslag uit eerste hand over allerlei gebeurtenissen: de gevechten in de Middellandse Zee, de dood en de begrafenis van de admiraal, het lot van de officieren die ze hadden leren kennen en enkele gebeurtenissen in de Republiek in deze periode - geloofwaardige informatie. Hoewel Westhovius één van de belangrijkste ooggetuigen van de laatste dagen van de admiraal is geweest, geeft hij in zijn brief aan de predikanten over die gebeurtenissen slechts een feitelijk en opvallend bondig relaas - dit ondanks het feit dat hij over de laatste dagen van De Ruyter aantekeningen had gemaakt en in tegenstelling met het feit dat hij | |
[pagina 158]
| |
van de door hem waargenomen feiten een andere persoon wel nauwkeurig op de hoogte heeft gebracht - een relaas dat een van de belangrijkste bronnen is geweest voor het desbetreffende onderdeel in de biografie van Brandt. Deze contradictie valt niet te verklaren uit het feit dat Westhovius te bescheiden is geweest over zijn rol tijdens de gebeurtenissen, want, zoals uit zijn brief aan Brandt blijkt, zweeg hij daarover tegenover hem geenszins. Dat er van bescheidenheid geen sprake kan zijn geweest, blijkt ook uit het fragment van zijn brief aan de predikanten waarin hij op de gebreken van Kort en waaragtig verhaal ingaat door te vermelden dat daarin de naam van zijn collega, dominee Viret, ontbreekt. Op deze wijze wees hij er immers indirect op dat ook zijn naam niet voorkomt in het boek. Westhovius was dus een zelfbewuste dominee. Nog een ander voorbeeld hiervan is de verbetering die hij aanbrengt in een passage in het werk van Brandt. Westhovius las daar bij Brandt waarom de magistraten van Syracuse het aanbod van de Nederlanders niet aanvaardden, een passage die Brandt trouwens had overgenomen van Westhovius zelf. Volgens Westhovius was Brandt echter slordig. Daarom vond Westhovius het nodig de juiste versie van het verhaal in een tijdschrift te publiceren.Ga naar eind113 Een van de oorzaken van de contradictie kan zijn, dat de brief aan de predikanten gebeurtenissen van bijna een jaar omvat, en dat in die brief meer wordt beschreven dan de laatste dag, de dood en de begrafenis van de admiraal. Het lijdt echter geen twijfel dat we ten aanzien van die bondigheid ook een zekere opzettelijkheid moeten veronderstellen, want de Nederlandse dominee heeft bij het schrijven van zijn brief, die concrete tijdstippen en gegevens bevat, kennelijk van zijn dagboek gebruik gemaakt, dus als hij zou hebben gewild, had hij de laatste dagen en de omstandigheden van de begrafenis van de admiraal ook gedetailleerd kunnen beschrijven. Een andere mogelijke reden voor zijn bondigheid kan zijn - ik acht deze veronderstelling het meest waarschijnlijk - dat Westhovius gemeend heeft dat zo'n bondig, zich tot de feiten beperkend relaas het imago van held en bevrijder dat door de predikanten ten aanzien van De Ruyter werd gekoesterd, beter in stand houdt dan een uitvoerig verhaal waarin ook zijn menselijke feilbaarheid aan de orde komt. We hebben gezien dat Bálint Kocsi Csergő en Ferenc Otrokócsi Fóris de naam van Westhovius en zijn rol bij hun bevrijding al in 1676 vereeuwigd hebben in de boeken waarin zij hun lotgevallen beschrijven. De Nederlandse dominee smaakte pas in 1684 het genoegen dat zijn rol hierbij ook in eigen land bekend raakte en voor het nageslacht werd bewaard,Ga naar eind114 | |
[pagina 159]
| |
want toen verscheen het boek van Otrokócsi Fóris onverkort in een Nederlandse vertaling. Brandt beschrijft in zijn in 1687 verschenen werk de rol van Westhovius uitvoerig en noemt de naam van de dominee verscheidene malen. Op één plaats vermeldt hij hem zelfs als bron door Westhovius bij name te noemen,Ga naar eind115 maar zonder naar de hem toegestuurde kopie van diens briefte verwijzen.Ga naar eind116 | |
Aanhangsel1.
| |
[pagina 160]
| |
tato consilio non in Augustam, sed hostibus in occursum itur, inque mari Adriatico ad pedem Aetnae montis eodem die proelium committitur, idque satis foeliciter cum hoste continuo cedente, ipsis ventis nobis faventibus. Sed Proh dolor! Sub pugne initium Dignissimus noster generalis, infelici globolo tangitur, qui ipsi infimam sinistri pedis partem cum digitis abscidit, in dextro pede juncturae plerumque digitorum contusae, caro juxta talum ab interiori parte avulsa, focillae sive ossa tibiae confractae; dumque ita percutitur cecidit ex altitudina 7. pedum sinistro latero in januam, unde lien contusione laesus erat. Ob quae dolorosa vulnera postero die portum Syracusanum quaerimus, in quo magnus Ruyter die 29. Aprilis 1676. pie in Domino obdormivit. Nos intestinis in littore sepultis, corpore balsamis condito, et navibus ruditer refectis Syracusis Panormum tendimus. Dum in portu Panormitano acutiori reparationi, malis nonnullarum navium in terra devolutis, operam damus, die 2. junii Galli naves igniferas immittunt, unde 4. Hispanorum, et 3. Belgarum naves, nempe capitaneorum Middelandt, Brederoode, et Abcoude consumptae sunt. Post hunc casum, ego ad petitionem praefectorum in Belgium ivi, ut Dominis Ordinibus plenissimam nostri status cognitionem darem. Domini Ordines rebus nostris rite intellectis, 16. naves majores in succursum mittere animam induxerunt. Ego, cum Domino Almonde praemittor, et plusquam per mensem expectavimus novam classem, sed incassum. Quoniam Hispani, uit audivimus, verbalem tantum assensum praebuerant, ut realem dare noluerunt. Ideo statim classis revocatur, die 4. Octobris 1676. Neapoli solvit, die 10. Decembris littori Belgico appropinquavit. Sed acris hyems nos repulit partim in Angliam, partim in Zelandiam. Soluta glacie sub finem januarii 1677. iterum tentamen fecimus: At nostra sola navis intravit Mosam,Ga naar eind121 reliquae omnes ex TesseliaGa naar eind122 glacie iterati expulsi iterum in Angliam navigarunt, et demum hoc mense in patriae porrus perductae sunt. Dum in Anglia ad insulam WichtGa naar eind123 stationem hybernam agimus, visito Londinum, et nescio quo casu? 8. fratres a vobis emissos invenio, qui mihi dicebant, quod rex Magnae Britanniae promississet se a partibus vestris omni ope et favore futurum; de quo procul dubio, iidem fratres uberius scripserunt, quos ego omni die reduces ex Anglia praestolor. In prima pugna navali, die 8. januarii 1676. ex praefectis capitaneus Nicolaus Verchoor fatis concessit; in secunda die 22. Aprilis ceciderunt Excellentissimus Dominus Michael Ruyter et capitaneus Johan Norott; in tertia die 2. junii strenuissimus Dominus Johan de Haen, et capitaneus Middelant morbis sublati sunt; capitaneus Berckhoudt, capitaneus de | |
[pagina 161]
| |
Sitter, capitaneus Andringa, Doctissimus Dominus doctor Manardus, Dominus Johan van der Poort a secretis; caeterique multi inferioris conditionis [!]. Sed Dominus Aegidius vivit. Strenuissimus Dominus Matthias Meeganck recte valet, qui brevi tempore meritissimam virginem, nobis auxiliantibus in uxorem ducet. Vivit fortissimus dominus Fredericus Wilhelmus comes de Stirom; vivit strenuissimus Aegidius Schey, vivuntque reliqui omnes. Vidi Amstelodami libellum, in quo vestra negociaGa naar eind124 narrantur, sed nulla fit mentio Domini Weltz, qui tarnen non ex minimis actoribus in vestra comoedia fuit, neque Domini Viret, qui fuit praesens in laeta nocte die 11. februarii 1675,Ga naar eind125 cum educeremini ex triremibus. Status Ecclesiarum nostrarum non parum laeditur ob detastabile discidium inter Cocceji et Voetii discipulos; quod bellum per nonnullos politicos (a quibus ecclasiae nostra in omnibus dependent) fovetur, qui in hoc non mediocriter ludunt, et quorundam ecclesiasticorum ardore vel coeco, vel nimium ferventi ad suos fines abutuntur. O utinam, non solum Ecclesiae BelgiiGa naar eind126 sed omnes Evangelicae tam vere convenirent inter sese, quam certo ob Antichristo pro unis habentur et persequantur. Amstelodami in choro templi novi egregium monimentum marmoreum erigiturGa naar eind127 in aeternam memoriam Excellentissimi Domini Ruyter, cujus corpus die 18. hujus more majorum honorificis et magnificus exsequiis sepulturae tradetur. Negotia pacis Neomagi lente procedunt: omnia heic quotidie parantur ad bellum, et de maturis expeditionibus terra marique instituendis, audimus. Quid apud vos agatur, quoque valeatis ex Vestro responso intelligere desidero. Salutem dico celeberrimis Viris Dominis Professoribus Tigurinis.Ga naar eind128 Salvere jubes fidelissimos Viros Dominos Ecclesiae Tigurinae pastores! Vos vero omnes, vestramque et ecclesiae causam summo animarum pastori ardentibus, precibus commendo et maneo semper Reverendissimi Doctissimi Viri Fratres in Christo carissimi Vestrarum Reverentiarum Observantissimus cultor Theodorus Westhovius
Datum Hekelingae die 15 Martii 1677. | |
[pagina 162]
| |
2.
| |
[pagina 163]
| |
vastgestelt hadden, de ingewanden van onsen Hoog-waerden Gener. met inwendige droefheit des herten, ende uijtwendige tekenen van rouwe te brengen ter plaatse, daer de brave capitein Johan Noirott en meer andere begraven waren (sijnde een heuveltjen aen de baij van Syracusa ongevaer 100 schreden van de stad)Ga naar eind136 gelijk ook den 1 dag Maij isGa naar eind137 volbragt. Ook die sijn HoogEdt. gekent hebben sullen noit geloven, dat Italien veranderinge in sijn religie gegeven heeft: Want de Roomse Geestelike in hun volle swier en overtollige ceremonien te sien, baert eer afkerigheit, als lust tot haer saken; gelijk wij en verscheiden persone op de vloot, gedeurende dese reise hebben bevonden, die in Nederland de Roomse religie hadden beleden, hebben hier de onse aengenomen. Wie soude dan met reden sulke gedagten konnen nemen van een Heer, dewelke altijt een ijveraer geweest is in de hervormde Gods-dienst.Ga naar eind138 Die Christelike dienaers soo onlangs met alle vlijt uijt harde slavernije verlost heeft,Ga naar eind139 ja die een goed getuijgnis heeft niet alleen bij de onse, ende die buijten sijn, maer selfs bij de Turken, welken sijn vromigheit ende trouwe beproeft en ondervonden hebben, als de Heer Jacobus LydiusGa naar eind140 in sijn vers, op de laaste verjaringe van sijn HoogEdt., niet onaerdig melt.Ga naar eind141 Dog 't is onnodig sulke grove leugens te wederleggen, die haer eigen versierders beschamen. Ik sal dan om UE. begeerte te voldoen alleenGa naar eind142 verhalen hoe christelik en godsalig de groote zeevoogt uijt dese werelt gescheiden is. Sijn HoogEdt. had niet alleen swareGa naar eind143 quetseuren, en een smertelike beenbreuke ontfangen, maer deede ook een val van een hoogte van 7. voet, dat hem in 't eerste wat bedwelmt maekte, maer weder wat bekomen sijnde,Ga naar eind144 gaf hij woorden van een gesond oordeel, seggende, O, Mijn genadigen God! ik danck u voor u vaderlike castijdinge.Ga naar eind145 Hij verhaalde verscheiden spreuken uijt de H. Schrift, bijsonder uijt de Psalmen Davids, waeruijt hij verscheiden versen tot sijner en onser vertroostinge van woort tot woort reciteerde,Ga naar eind146 als uijt den 42 Ps. het 3. vers. Warom wilt gij u soo quellen ende beroert sijn, o siel mijnGa naar eind147 etc. Dan 't 5. 6. vers van den selfden Psalm, All de grote waeterstromen sijn Heer over mij gegaenGa naar eind148 etc. Ende tot meermalen verhaalde hij 't 36. vers van den 119 Ps. Geen meerder goed Heer, gij mij geven meugt, Dan dat gij mij vernedert en maakt kleijne dat ik leer uwe wetGa naar eind149 etc. Ende hoewel hij in groote pijnen, ende gevoelig smerten lag, soo gingh evenwel sijn sorge meest over 't gemeen; want hij seide dikwijls: Heere bewaert 's lands vloot, spaert genadelik onse officieren, matrosen ende soldaten; mijne soete mannen, die voor een klijn gelt soo groote | |
[pagina 164]
| |
ongemacken uijtstaen; geeft hen sterkte ende kloekmoedigheit, opdat wij onder uwen segen de overwinninge mogen wegdragen, gij sult alleen de eere wegdragen,Ga naar eind150 wij sullen u loven, als gij ue knechten geholpen hebt, welkers oogen op u sien. Wanneer ik des anderen dags bij 't verband seijde, mijn Heer, de pijn is groot, en 't smert u in sulke smerte te sienGa naar eind151 (want all de versche wonden en 't rechterbeen, daer beide pijpen in gebroken waren wierden met brandewijn gesuijvert). Ach seijde dien vromen helt aen dit catijwig lichaem is wijnig gelegen, daer de kostelike siele behouden wert. Mijn pijn is niet te agten bij de onspreekelike smert en smaat, die Jesus, des werelts heiland onschuldig geleden heeft, opdat hij ons van de eeuwige pijn soude bevrijden,Ga naar eind152 ende met geluksalige vreugde vervullen. Vorders was hij altijt kloekmoedig ende geduldig, seggende: Heere Jesus, gij hebt gesegt, dat wij onse siele in leidsamheit souden besitten;Ga naar eind153 Geeft mij Heere, dat gij gebiet, en gij sult niet tevergeefs gebieden; Geeft mij de Christelike leidsamheit tot een sterckte mijner siele, opdat ik mag volstandig blijven tot den einde toe: want de leidsamheit overwint meer als de kragt.Ga naar eind154 Sijne gedagten waren alleen besig ontrent den welstand der siele, gelijk men uijt all sijn woorden konde afnemen.Ga naar eind155 Hij die tevoren alle saken van de klijnste tot de grooste besorgde, hadde nu alle wereltse bekommeringe afgelegt;Ga naar eind156 alleen dat ik hem somtijts hoorde seggen dat ik hier soo liggen moet, ende des lands dienst niet kan betragten.Ga naar eind157 De wonden die stonden welGa naar eind158 in 't lichaem, dat wel gediaeteert hadde, God segende den vlijt der geneesmeesters, maer de koortsen, die hoe langer hoe sterker quamen, bragten ons in groot gevaer, insonderheit den 28. diensdag, wanneer sijn HooghEdt. door een felle koortse wierde aengetast, welke dien dag, de gantse volgende nagt, tot des woensdags over den middagGa naar eind159 eeven streng en heftig deurde; Dog als die begon te breeken, doe braken ook de kragten der nateur, de voortekenen des doots wierden vernomen.Ga naar eind160 Sijn HoogEdt. bereide sijne siele door gebeden en suchtingen tot God, biddende als gedeurig met gevauwen handenGa naar eind161 bij hemselven; Voor den middag hadde ik op sijn begeeren aen sijn bed gebedenGa naar eind162 met sijn HoogEdt. en alle die er tegenwoordig waren. Tegen den avont bad ik wederom met de officieren, die om sijn bet stonden, welke met gebogen knien en bedauwde oogen om de behoudenis sijner siele baden,Ga naar eind163 dewijl 't lichaem nu buijten hoope was. Aldus Christelik bereid sijnde, soo is dien grooten ende wijtberoemd zeehelt soo van dapperheit, voorsigtigheit, als godvruchtigheit en deugt | |
[pagina 165]
| |
den 29. April 1676 op woensdag des avonts tuschen 9 en 10, seer sagt ende godsalig in den Heere ontslapen, daer ik tegenwoordig was met veele officieren, als den Illustr. Grave van Stirom, de Heer Vice-Admiraal de Haen, de capiteinen Callenburgh,Ga naar eind164 Andringa, Middeland, De Sitter, Meegank, Uijterwijk,Ga naar eind165 ende andere, die met bittere tranen aensagen,Ga naar eind166 dat den wagen Israëls, en sijnen Ruijter van ons opgenomen wierde.Ga naar eind167 Dit hebbe ik, Eerw. Heer, in de minuten van mijn brieven alleen gevonden, sijnde doe aengetekent uijt sijn stervende mont; soo ik iets maer kan toebrengen gelieft te gebeeden, en ik sal toonen dat ik ben met toewenschen van Gods segen over u persoon ende werck
Eerwaerde Heer UE. gehoorsame dienaer
T. Westhovius
Sevenbergen 1683 den 3 julii. |
|