Acta Neerlandica 8
(2011)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
István Szabadi
| |
[pagina 72]
| |
werden ontboden, en hij schreef hun namen en hun bronnen in Pozsony in dichtvorm.Ga naar eind6 Het gaat dus om de bundel waar ik me al eens eerder mee bezighield. Tussen de pagina's 127 en 141 is een gedicht van 131 strofen te vinden met de volgende titel: Het lijden van de evangelische predikanten die in 1674 in Pozsony werden ontboden (Posonban 1674. [ben] citaltatott Evangelicus Praedicatoroknak sanyarú dolga.) De beginregels zijn: Mens, geef alsjeblieft vrede aan de stilte,/ mijn gedichten gaan/ over de predikanten/ die in Pozsony werden ontboden.Ga naar eind7 Dit gedicht werd in de favoriete dichtvorm van de 17de eeuw geschreven: in alexandrijnen [een dichtregel bestaat uit twaalf lettergrepen en de grens van het ritme valt tussen de zesde en de zevende lettergreep], en in Zrínyi-strofen met slagrijm (identiek rijm per strofeGa naar eind8). Het is niet het enige gedicht in de bundel van György Váradi. Er staan ook nog pasquilli in het Latijn in. (Het zal de moeite waard zijn om later hierover te schrijven.)Ga naar eind9 Een ander manuscript over de galeislaven is in de OSZK (de Hongaarse Nationale Szechényi Bibliotheek) te vinden, in een gezangboek van Ferenc Tóth.Ga naar eind10 Dit gedicht, dat eveneens uit 131 strofen bestaat, werd door Imre Varga twee keer gepubliceerd in de anthologie ‘Kuruc kor költészete’ (De dichtkunst van de kuruc-tijd) en in de bundel RMKT XVII/11.Ga naar eind11 Imre Varga schreef dat in het manuscript van Ferenc Tóth op pagina 78a de volgende opmerking staat over de herkomst van het gedicht: Gedichten over de bronnen van een dominee die voor de galeistraf in 1674 in Pozsony werd ontboden. Vanuit het Archief van de eerbiedwaardige classis te Bereg stuurt András Széles, predikant in Vár en notulist van de classis te Bereg, deze aan Ferenc Tóth, hooggeachte heer professor te Pápa.Ga naar eind12 De bron van het in de OSZK bewaarde manuscript is dus in ons archief in Debrecen te vinden. | |
[pagina 73]
| |
[pagina 74]
| |
Ferenc Tóth en András Széles studeerden aan het Gereformeerd College te Debrecen. Ferenc Tóth werd in de lente van 1788 togatus, in 1796 praeceptor en in 1798 senior. András Széles volgde eerst onderwijs in Szatmár in de zogenoemde klassen van grammatica en poësis, later studeerde hij in 1798 af aan het Gereformeerd College te Debrecen. Tóth en Széles waren goede historici, leerlingen van de professoren Miklós Sínai en Ézsaiás Budai. Over de kerkhistorische manuscriptenverzameling van Széles heb ik al eerder gesproken, zijn geschiedenis van de classis Szatmár werd onlangs in Nagyvárad (Oradea) gepubliceerd.Ga naar eind13 Ferenc Tóth, professor te Pápa en later bisschop, was de oprichter van de verzameling van antiqua en manuscripten van voor 1711 in de bibliotheek van het Gereformeerd College te Pápa.Ga naar eind14 De auteur van het manuscript over de galeislaven uit Kárpátalja blijkt onbekend. Hij heeft tot nu toe onbekende gebeurtenissen uit het leven van de galeislaven beschreven, waardoor het manuscript als bijzondere historische bron kan dienen. Behalve in de studie van Imre Varga wordt nog nergens in de literatuur naar het manuscript verwezen. Namen en standplaatsen van predikanten verschillen in data met andere bronnen,Ga naar eind15 en dit is interessant, ook als het kopieerfouten betreft. Een verklaring voor de verschillen in de voornamen kan zijn dat de auteur niet precies wist hoe deze mensen heetten. Het verloop van de terechtzitting van gereformeerde en lutherse predikanten in 1674 in Pozsony, het opsluiten in de gevangenis van degenen die de revers (bekeringsbrief) niet hadden willen tekenen, hun verkoop aan de galeien en hun bevrijding, zijn uit diverse bronnen | |
[pagina 75]
| |
bekend. In het bovengenoemde manuscript worden de gebeurtenissen evenwel slechts tot en met het opsluiten van de predikanten in de gevangenissen en burchten verteld. De auteur maakt in verband met de gevangenen die naar de burcht van Berencs werden gesleept, de volgende opmerking in de regels 395-396: hij vraagt God om de gevangenen vrij te laten voordat zij in de stank van de gevangenis doodgaan.Ga naar eind16 Kennelijk weet hij niets van het wegslepen van de gevangenen op 6 juni. Hij houdt zich niet met het verdere lot van de predikanten bezig, iets wat hij waarschijnlijk ook niet heeft kunnen weten. De structuur van het gedicht is als volgt: de auteur leidt het verhaal in van zijn medepredikant die uit Pozsony kon vluchten, en van de 45ste regel tot de 484ste regel laat hij de predikant in de ik-vorm over de gebeurtenissen vertellen. De persoon van de auteur en de verteller moeten nog geïdentificeerd worden. Volgens András Széles is de auteur een lutherse predikant, maar Imre Varga, die het gedicht in de RMKT liet verschijnen, maakt helaas geen verschil tussen de persoon van de auteur en de persoon van de verteller. Volgens hem kan niet duidelijk vastgesteld worden of de auteur gereformeerd of luthers is. Volgens mij zijn beiden (auteur en verteller) eenduidig gereformeerd. In het gedicht wordt nauwelijks iets over lutherse dominees geschreven, behalve in de regels 117-120, waarin het volgende te lezen valt: ‘Wij evangelici, die zijn verschenen, waren in groten getale in Pozsony aanwezig.’Ga naar eind17 De volgelingen van Luther noemden zich echter pas vanaf de 18de eeuw evangelici, daarvóór noemden zij zich lutheranen (en zo werden ze ook genoemd). Het woord ‘evangelicus’ betekent dus iemand die volgens het evangelie leefde, wat ook geldt voor de gereformeerden. In de regels 61-62 staat: ‘De fiscus vertelde ons / Jullie, grote schare van gereformeerde leraren / Het zal jullie gebeuren, werd door mij gezegd.’Ga naar eind18 Vanaf de 477ste regel staat het volgende te lezen: ‘Jullie moeten voor jezelf zorgen / want van de aartsbisschop hebben we gehoord / hij verdraagt over de Tisza, in Zevenburgen, en elders, waar dan ook / geen gereformeerde dominees.’Ga naar eind19 Hier spreekt de verteller de auteur van het gedicht aan, ze zijn allebei dus gereformeerd, dit lijkt ons duidelijk. | |
[pagina 76]
| |
Duitse tekening van een calvinistisch predikant.
| |
[pagina 77]
| |
Een opdracht voor de toekomst is de identificatie van de verteller en de auteur. Het gedicht begint met de volgende strofen: 1.[regelnummer]
Mens, geef alsjeblieft vrede aan de stilte,
mijn gedichten gaan
over de predikanten,
die in Posony werden ontboden.
2.[regelnummer]
Vraag niet wie dit heeft geschreven,
Bekijk om mijn naam te weten te komen de beginregels niet,
Denk er niet aan waar ik werd geboren,
Het is voldoende dat God mij uit Posony heeft gered.
3.[regelnummer]
Eigenlijk is mijn naam hier verstopt,
Maar ik geloof niet dat je hem kunt vinden,
Je zou er verstand van moeten hebben,
Want ik heb hem vindingrijk geschreven.
4.[regelnummer]
Waar heb ik het gedicht geschreven? Als je ook dat te weten wilt komen,
Als je slim bent en goed kunt onderzoeken,
Zul je de plaats samen met mijn naam vinden,
Maar ik heb dat nog niet eens aan mijn vriend verteld.
5.[regelnummer]
Geloof niet dat het in Kérts,
Of in Vámos of in een andere Pérts werd geschreven,
Kwel je ziel niet, terwijl je denkt aan een of andere plaats
Maar probeer de waarheid van de dingen te begrijpen.Ga naar eind20
Wie kan dan wel de auteur geweest zijn? Hij verstopte zijn naam niet in een acrostichon en er kan geen enkele zinvolle tekst in de beginregels worden gevonden, hoewel dit karakteristiek was voor de dichtkunst van die tijd. Er is een verwijzing naar Kércs en Vámospércs, maar het gedicht werd zeker niet daar geschreven. De auteur zou ook zijn naam in het gedicht verstopt kunnen hebben. Behalve de verwijzing naar Pércs kan er geen duidelijker toespeling op zijn naam worden gevonden. Daarom denk ik, dat hij met Pércs naar zijn eigen naam verwijst. Ik heb geprobeerd om in het Partium dominees te vinden die Pércsi heetten. Verschillende zaken verwijzen immers naar het Partium: de verteller kon binnen 18 dagen vanuit Pozsony naar de auteur toe gaan (binnen die tijd had hij natuurlijk | |
[pagina 78]
| |
ook naar Zevenburgen kunnen gaan), hij maakte zich zorgen over het lot van de auteur, getuige het voorbeeld van de predikanten uit Opper-Hongarije: ook de auteur werd naar Pozsony ontboden, maar hij hoefde daar niet te verschijnen ‘Wij wisten van de oproep en hebben deze ontvangen.’Ga naar eind21 De oproep had betrekking op alle protestantse dominees en leraren in 33 (of 27) provincies van Hongarije. Bij Ferenc Otrokócsi Fóris (dominee uit Gömör, later galeislaaf) lezen we: In februari 1674 werd een algemene oproep verordend. Behalve Borsod, Szatmár en enkele andere provincies die ver van Pozsony lagen, en die door de voorzienigheid aan de oproep ontkwamen, moesten bijna alle gereformeerde en lutherse dominees en schoolmeesters samen met hun leerlingen, cantors en kosters op 5 maart 1674 in Pozsony verschijnen. Ook degenen die al eerder uit hun gemeente hadden moeten vluchten, werden gevonden. Zij ontvingen een oproep met de handtekening en het zegel van György Szelepcsényi, aartsbisschop van Esztergom, die de landvoogd van Hongarije was, maar op vele andere plaatsen had de oproep alleen de handtekening van katholieke priesters en soldaten. De opgeroepen leraren en dominees werden ervan beschuldigd aan rebellie te hebben deelgenomen om hun doel te bereiken, net als al eerder gebeurd was. Toen de verschrikkelijke oproep werd bekendgemaakt, vluchtten vele protestanten, die de intrige van hun vijanden goed kenden, terwijl vele andere protestanten tijdens de Turkse bezetting van Hongarije door de Turken zelf verhinderd werden in Pozsony te verschijnen.Ga naar eind22 De auteur moet ergens ten oosten van Kassa,Ga naar eind23 in de noordelijke provincies van het Partium, gezocht worden. Gelukkig beschikken we over een hele goede gegevensbank van gereformeerde predikanten.Ga naar eind24 Hieruit blijkt dat er tussen 1670-1680 twee dominees waren in de TiszáninnenGa naar eind25 en in de Tiszántúl, István V. Pércsi en János Pércsi. István ondertekende de wetten van het Gereformeerd College te Debrecen in 1660, János twee jaar later, in 1662. István werd dominee in 1672 in Kisfalu en in 1680 in Szepsi. Er zijn verschillende Kisfalu's; er is een Kraszna- of Érkisfalu in de provincie Középszolnok (nu in Roemenië). Deze gemeente had al in de 19de eeuw een Roemeense meerderheid, de katholieke gemeente aldaar werd in 1758 gesticht. Als gereformeerde gemeente bestond dit Kisfalu | |
[pagina 79]
| |
vanaf 1711 niet meer. Naast Kassa, in de provincie Gömör, is er ook een Kisfalu, dat ook tegenwoordig nog een Hongaarse, gereformeerde meerderheid heeft. De provinciestad Szepsi was in die tijd heel belangrijk, vele beroemde predikanten gaven hier les op de school. Er is nog een interessant gegeven: in de bundel van Gábor Sipos over de bibliotheek van het Gereformeerd College te Kolozsvár is de naam Stephanus V. Pércsi te vinden, een possessor aan het eind van de 17de eeuw (er waren niet veel togati die in die tijd István Vámospércsi heetten). Over János Pércsi weet men dat hij dominee was in Nagyborzsova, in de classis Bereg, in 1671, in de tijd waarin het gedicht over de galeislaven ontstond, drie decennia eerder dan het manuscript van György Váradi. Ik kan helaas niet bewijzen of de ene of de andere Pércsi de auteur van het manuscript is. Gezien het gebied waar ze werkten, of de scholen waar ze studeerden, kunnen beiden de auteur zijn. Voor János Pércsi pleit misschien dat hij in Bereg werkte. De verteller vertelt ons het volgende over de predikant die uit Pozsony vluchtte: 6.[regelnummer]
Toen na zestienhonderd werd geschreven,
In vierenzeventig, aan het begin van de maand Ivan,
Op de eerste dag van de maand,
Kon een broeder op wonderlijke wijze uit Posony bevrijd worden.
7.[regelnummer]
Hij werd ziek in Posony
Maar de wijze God kon het tot zijn nut gebruiken,
Hij werd achtergelaten
Voordat hij voor de laatste keer voor het gerecht werd opgeroepen.
8.[regelnummer]
Hij dacht erover na wat hij zou moeten doen,
Hij verliet zijn voormalige kwartier
Hij veranderde ook zijn kleding,
Met zijn vermoeide lichaam liep hij de Donau in.
9.[regelnummer]
Hij veranderde zijn weg en kwam het water uit,
Toen Posony ver genoeg was
Nam hij een wagen en snelde weg,
Na achttien dagen kwam hij precies hier aan.Ga naar eind26
| |
[pagina 80]
| |
Op de dag van ‘Judica’ (de tweede dag voor Pasen) werd hij opgeroepen om naar Pozsony te gaan. Hoeveel protestantse predikanten, leraren, kosters etc. op 5 maart 1674 naar Pozsony werden ontboden, is onbekend. Het aantal Hongaarse, protestantse (lutherse en gereformeerde) predikanten werd in die tijd op 2600 geschat; hiervan werden er waarschijnlijk 700 opgeroepen. Bálint Kocsi Csergő (zelf galeislaaf, dus ooggetuige) noemt een preciezer aantal: hij spreekt over 735 protestantse mannen,Ga naar eind27 maar andere bronnen schatten het aantal opgeroepen personen op 715. Er is ook een groot verschil wat betreft het aantal mensen dat daadwerkelijk voor het gerecht verscheen. Kocsi Csergő noemt een aantal van 336 mensen (volgens historici is dit ook het meest geloofwaardig), Ferenc Otrokócsi Fóris spreekt van 250 dominees en enkele schoolmeesters. Onze verteller maakte de terechtzittingen mee, waar alle denkbare misdaden aan de orde kwamen, zoals het gedicht vertelt: ‘Geloof niet dat je geen rebel was, dat je de koning niet aanviel; zij zoeken naar een kalf, zelfs onder een os.’Ga naar eind28 Volgens de aanklachten overschreden de gedaagden hun bevoegdheden en keken ze neer op de wetten en op de overheid. Zij werden gezien als godslasteraars, omdat zij zondigden tegen hun koning, de katholieke orde, de heiligen en vooral de Heilige Maria. Zij waren in opstand tegen de katholieke staat, de orde van het Hongaarse Koninkrijk, het rooms-katholieke geloof en tegen de staat en zijn majesteit. Zij organiseerden vergaderingen, correspondeerden met opstandelingen, hitsten op, en belangrijker dan deze aanklachten: zij waren met de Turken bevriend. Zij verzetten zich tegen de oproep en gooiden de bodes in Turkse gevangenissen. Negen katholieke paters werden vermoord, onder wie de pater uit Bolyok. Ze ontheiligden en beroofden de katholieke kerken, vanaf hun preekstoelen verboden ze de katholieken boeken te verspreiden, ze lieten pamfletten drukken en informeerden de buitenlandse vorsten onjuist, enz. Onder de aangeklaagden waren er enkelen wie de psychische druk en de doodsangst te veel werd, die overspannen werden en nog vóór het vonnis instortten. Er waren mensen die ervoor kozen het land te verlaten, hun ambt neer te leggen, afstand te doen van hun geloof of te rekatholiseren. Over degenen die in Pozsony waren gebleven, werd op 4 april uitspraak gedaan. Ze werden schuldig bevonden aan majesteitsschennis en voortdurende ontrouw (de deelname aan de opstand werd geschrapt), zij werden ter dood veroordeeld met confiscatie van hun goederen. Tijdens de weken na de uitspraak van het vonnis tekenden 135 (of 136) protestanten een van de punten van de bekeringsbrieven. 92 van hen legden ‘vrijwillig’ hun ambt neer, 43 mensen emigreerden.Ga naar eind29 | |
[pagina 81]
| |
De burcht van Pozsony in de 17de eeuw.
| |
[pagina 82]
| |
Zij die in Pozsony bleven, werden vanaf 29 mei 1674 naar Hongaarse burchten getransporteerd (aan het eind van de Pinkstermaand).Ga naar eind30 Volgens het gedicht tekenden nog 100 anderen een bekentenis dat zij zich op niemand zouden wreken, niet naar huis zouden gaan en het land niet zouden verlaten. De predikant van het gedicht besloot te vluchten: op 1 mei zwom hij de Donau over (hij vertelt dat hij vanwege zijn ziekte niet meer werd opgeroepen). Men weet van verschillende dominees dat ze uit Pozsony vluchtten, bv. Jeromos Bátori (‘Alsó-Szuhaiensis’), die voor het gerecht verscheen, maar ziek werd en nog voor de uitspraak van het vonnis ‘genoeg kreeg van het geruzie in Pozsony, en in het geheim naar huis ging’,Ga naar eind31 zo schreef Otrokócsi, wat dus eigenlijk betekende dat Bátori gevlucht was. Een andere dominee, János Berekszászi(y) (‘Szalócziensis’) werd ernstig ziek; hij werd daarom verstopt in een herberg in Pozsony. ‘Tijdens de laatste beproeving in Pozsony werd voor hem gezorgd door lieve mensen, zonder dat dit iemand verteld werd. Op die manier kon hij niet door zijn vijanden gepakt worden.’Ga naar eind32 Toen het beter met hem ging, vluchtte hij naar huis. Ook vluchtten Mátyás Őri, predikant in Terestyénszecsőd, en Sámuel Lisznyai, predikant in Feled. Ik kon helaas niet aantonen dat een van deze mensen de verteller is. Ook heb ik gedacht dat de verteller misschien een predikant met de voornaam Illés geweest kan zijn. De auteur, die schrijft over de gevluchte dominee die door hem opgevangen werd, begint zijn gedicht namelijk met de volgende woorden: ‘Wij zijn hier met Illyés, ik vroeg hem hoe hij uit Posony wegging.’Ga naar eind33 Het ligt voor de hand dat Illyés zelf de verteller is, maar volgens de documenten van het proces (Katalin S. Varga) waren er slechts drie mannen onder de aangeklaagden met de voornaam Illyés: Illyés Czabanus, Illyés Gessnerus en Illyés Ladiver, maar deze waren allemaal lutheranen. Ook Illyés György Edvi was luthers, maar hij werd veroordeeld en naar Napels gestuurd; hij kon dus niet vluchten en overleed onderweg naar Napels. Wie de verteller ook geweest is, hij wist nog dat de latere galeislaven naar verschillende Hongaarse burchten werden gebracht. Hij schreef: 98. ‘Vijf werden er naar de burcht van Berints gebracht.’Ga naar eind34 Naar BerencsGa naar eind35 werden er eigenlijk vier getransporteerd: István Séllyei, dominee van Pápa en bisschop, Péter Czeglédi, dominee in Léva, István Bátorkeszi, dominee in Veszprém, en Mihály Miskolci, dominee in Fülek. Hier ‘wachtte’ György Lányi al op hen. | |
[pagina 83]
| |
De burcht van Berecs
100. ‘Er werden er zeven naar Kővár gebracht.’Ga naar eind36 Dit is een veelzeggende vergissing: dat in plaats van Kapuvár (in Transdanubië) Kőovár (in Máramaros) wordt genoemd door onze auteur, die waarschijnlijk in Bereg leefde. In feite werden zeven mensen naar de gevangenis in Kapuvár gebracht: János Krasznai (hij werd door de dichter niet genoemd), István Beregszászi, István Kállai, János Rimaszombati Kiss, Márton Szendrei, György Szendrei, Sámuel Tatai Pap en János Sallai. Zij werden met touwen aan elkaar vastgebonden, de gevangenis uitgevoerd en onder wastobben verstopt. Zo kon niemand hen zien, ze werden [als dieren] door gewapende soldaten [begeleid], terwijl mannen en vrouwen huilden en schreeuwden.Ga naar eind37 Ook werd hen onderweg alles afgenomen, zelfs hun beste kleren werden in beslag genomen. In Kapuvár moesten ze van vroeg tot laat werken, terwijl ze voortdurend werden geslagen. | |
[pagina 84]
| |
Tekening van Kapuvár
102. ‘Er werden er ook zeven naar Sárvár gebracht.’Ga naar eind38 Onze bronnen uit die tijd verhalen alleen van zeven gevangenen in Sárvár: de predikanten András Szentkirályi, István Ladmóczi, István Szentpéteri Mangó de jongere, János Gömöri, István Tököli en István Szentpéteri Mangó de oudere. Maar de dichter had gelijk: ook Jakab Csuzi Cseh was een gevangene in Sárvár; hij werd in Triëst tegen betaling van losgeld vrijgelaten en naar Wenen gebracht. 105. ‘Er werden er eenentwintig naar Leopolda gebracht’:Ga naar eind39 István Füleki, Péter Kálnai, Ferenc Otrokócsi Fóris, János Jablonczai, twee predikanten uit Rimaszombat:Ga naar eind40 István Harsányi en István Kaposi. Verder István Kóródi uit Czége, István Szilvási uit Császár, János Ujvári uit Mezőörs, Bálint Kocsi Csergő uit Pápa, György Körmendi uit Barsi, István Komáromi uit Ács, György Alistáli uit Szőny, György Szecsei uit Sági, András Szodai uit Sára, Mihály Huszti uit Keszi, Márton Szentpéteri uit Heteny, Mihály Kovásznai uit Kelemér, Ferenc Szomodi uit Szendrő, Mihály Szalácsi (Szalóci) uit Zablogy en Péter Simonyi. Ze werden, begeleid door keizerlijke soldaten, naar Lipótvár (Leopolda) gestuurd; in Nagyszombat werd hen al wat ze hadden, hun kleren, hun mantels en hun | |
[pagina 85]
| |
dolmans ontnomen. Van daar werden ze naar Lipótvár gebracht, waar ze de volgende dag aankwamen; onderweg werden ze geslagen en geschopt. 112. ‘Er werden er zes naar de burg te Iberhard gebracht’:Ga naar eind41 Tamás Veresmarti, leraar in Serke, Pál Gömöri Kanta, gereformeerd predikant in Abafalva, István Németi uit Nyárád, Mihály Szatmári uit Várallya, Dániel Farkasdi uit Szemere en János Németi uit Szerecsen. Omdat de burcht te Éberhárd tot het landgoed van de aartsbisschop behoorde, lette György SzelepcsényiGa naar eind42 persoonlijk op de gevangenen en nam hij ook meerdere keren zelf aan hun foltering deel. Hij brak bv. de arm van István Németi, predikant in Nyárád.
Lipótvár (Leopoldstadt) in de 17de eeuw
| |
[pagina 86]
| |
Elias Widemann: György Szelepcsényi (prent uit 1652)
114. ‘De Lutheranen werden onmiddellijk met Balás Köpetzi naar Komárom gebracht.’Ga naar eind43 György Lovcsényi, György Petermann, Sebestyén Huszár, Jakab Simonides, János Bartholomeides, János Zimányi, István Kaurinszki, István Fidicinus, György Lupi, György Zabojnyík, György Insti- | |
[pagina 87]
| |
toris, János Rusinyi, Illyés Cabarius, János Missorinus, Pál Capito, György Streba, János Johannides: al deze lutherse predikanten namen het katholieke geloof weer aan in Komárom. Balázs Szkárosi (gereformeerd predikant in Szkáros), Miklós Buzgány en István Zsedényi (beiden lutherse predikanten) bleven trouw aan hun geloof.
De burcht van Komárom in het midden van de 17de eeuw
In het gedicht worden dus in totaal 47 gereformeerde predikanten genoemd, maar Imre Varga, die het gedicht publiceerde, spreekt op basis van de vroegere vakliteratuur slechts van 41 gereformeerde predikanten. Het gedicht kan dus daadwerkelijk als historische bron dienen. Nog een voorbeeld: wij komen te weten dat gouverneur Johannes Ampringer heeft verhinderd dat nog vóór het proces twee predikanten ter dood werden veroordeeld; Lipót Kollonich had ze willen laten terechtstellen. Maar zoals ik heb gezegd, tijdens het schrijven van het gedicht wist de verteller niets van het verdere lot van de mensen die naar de burchten werden gebracht, hij wist niets over de galeistraf, over Napels, Buccari en de bevrijding van de galeislaven. Veelzeggend zijn de laatste strofen van het gedicht, waarin de auteur zijn angst voor het lot van Zevenburgen tot uitdrukking brengt. Hier verschijnt een protestantse kijk op de geschiedenis, puriteinse ethiek en theologische kenmerken, die op de persoon van de auteur een nader licht werpen: | |
[pagina 88]
| |
128.[regelnummer]
Ik heb medelijden met je, klein Zevenburgen,
Jouw lichamelijke dapperheid is groot en diep, zoals ik hoor,
Daarom hoor je te vrezen,
Laat je zonden weg en leef verder voor God.
129.[regelnummer]
Leef naar het voorbeeld van Opper-Hongarije,
Wat God hiermee heeft gedaan, toen het zondig werd bevonden,
Omdat het niet de leer van de heilige Bijbel volgde,
Heeft het nu een tekort aan leermeesters.
130.[regelnummer]
Samen met het woord moet je je leraar waarderen,
Hou je geloof vast,
Hou van je geloof vanuit je ziel,
Vecht ervoor als het moet.
131.[regelnummer]
Kijk niet met protserige ogen,
Hoe de afgod vanuit Wenen de Tisza oversteekt,
Geloof niet dat je schoon kunt blijven,
Hij zal ook jou overtuigen terwijl hij door ons heenkruipt.Ga naar eind44
In het Nederlands vertaald door Réka Bozzay
|
|