| |
| |
| |
László Pete
In de periferie: het Napolitaanse Koninkrijk in de 17de eeuw
I.
De predikanten die in Pozsony schuldig verklaard werden, kwamen aan in Pescara, aan de Adriatische Zee, op het grondgebied van het Napolitaanse Koninkrijk.
Ze waren op 8 april 1675 in Triëst op een schip gezet en naar het Zuid-Italiaanse koninkrijk gestuurd. In Pescara kwamen er in totaal 41 predikanten aan wal, maar vanaf de nabijgelegen stad Teate (Chieti), gingen er slechts 35 verder. De anderen waren door honger, dorst, folteringen en vermoeidheid te uitgeput en werden in de gevangenis van de stad achtergelaten. Vier van hen zijn daar later ook gestorven. De 35 predikanten moesten te voet verder door de Apennijnen. Onderweg hadden ze in Capracotta de mogelijkheid om te pauzeren. (Deze stad, die met 1421 meter het hoogste punt van de regio is, behoort tegenwoordig tot de provincie Molise.) De predikanten gingen daar vandaan naar het zuiden, door Capua en Aversa in de provincie Campania, en kwamen op 7 mei, bijna een maand na het aanmeren, in Napels aan. Het is geen wonder dat ze allemaal oververmoeid en geheel gebroken waren.
| |
| |
De veroordeelde predikanten werden naar Italië gedreven. (Uit het boek van Abraham van Poot)
Hier waren er nog slechts 30 predikanten over, onderweg waren er namelijk twee gestorven, drie anderen konden ontsnappen. De volgende dag al werden ze verkocht. Ze kwamen op verschillende galeien (St. Pomarius, De Maagd Maria, St. Clara) terecht, achter elkaar aan de roeibanken geke- | |
| |
tend. In de 17de eeuw kwam het erg vaak voor dat gevangenen op deze manier vastgehouden werden. De armada had immers veel mensen nodig om te roeien. Veel roeiers waren inderdaad gevangenen. Meestal waren het moslims die op de markten in Constantinopel, Venetië of Malta te krijgen waren. De gevangenen, krijgsgevangenen dan wel veroordeelden, vormden zo belangrijke groepen. Door de religieuze intolerantie werd het aantal galeislaven echter steeds groter, dat kunnen we ook uit het voorbeeld van de Hongaarse predikanten opmaken. De Nederlands-Franse oorlog tussen 1672-1679 breidde zich naar meerdere landen in Europa uit, waarbij ook voor de slagen in de Adriatische Zee talrijke galeislaven werden ingezet. In dit conflict nam Lodewijk XIV het initiatief. Leopold (de Duits-Roomse keizer) en de Hongaarse koning leverden hulptroepen aan Spanje en Nederland. De Hongaarse predikanten werden zo door een groep van 40 ruiters en 40 infanteristen naar Napels begeleid. In 1675 kwamen in Messina op Sicilië Franse legers aan om de opstandelingen tegen de Spanjaarden te helpen. Aan het eind van dat jaar verscheen ook de vloot van admiraal De Ruyter aan de Italiaanse kust. De Ruyter had er in meerdere brieven aan graaf Villa Franca (onderkoning van Sicilië) en ook aan markies de los Velez (onderkoning van Napels) op aangedrongen dat de Hongaarse galeislaven spoedig bevrijd zouden worden. Dat gebeurde tenslotte op 11 februari 1676 in de aanwezigheid van de admiraal.
De plaats waar deze gebeurtenissen plaatsvonden, was het Napolitaanse Koninkrijk, qua oppervlakte de grootste staat op het verdeelde Italiaanse schiereiland.
| |
II.
Vanaf de verlichting tot het jongste verleden werd de 17de eeuw (seicento) als een stiefkind van de Italiaanse geschiedschrijving beschouwd. Eeuwenlang heeft men er bijna uitsluitend een periode van eenduidige regressie in gezien. Enerzijds heeft men deze periode als contrast tegenover de glanzende renaissance geplaatst, anderzijds tegenover de 18de eeuw, die de wedergeboorte van het nationaal bewustzijn met zich bracht. Er werd altijd veel aandacht aan vroegere en latere perioden besteed - aan de renaissance en de verlichting - terwijl de seicento slechts een heel bescheiden aandacht kreeg. Enkelen zien de seicento zelfs als een aberratie in de ontwikkeling van de Italiaanse geschiedenis. In de laatste decennia is de interesse voor deze periode echter opvallend groter geworden.
| |
| |
De predikanten, die van vermoeidheid en ziekte niet meer kunnen lopen, worden geslagen. (Uit het boek van Abraham van Poot)
Er werden veel onbekende bronnen aan het licht gebracht. Door de grondige analyse van deze bronnen ontstond een nieuw beeld dat van het oude afwijkt, of dat minstens genuanceerder is. Dat laatste betreft in het bijzonder het Napolitaanse Koninkrijk, dat tussen 1501 en 1707 door
| |
| |
Spanje werd bestuurd. (50 jaar langer dan de andere delen van Italië.) Het Spanje van de 16de-17de eeuw stond lange tijd bekend als het bastion van de ‘katholieke reactie’. De inquisitie werd hiervan als het belangrijkste kenmerk gezien. Aan de hand van de resultaten van het nieuwste onderzoek verschijnt Spanje nu als een ‘grote monarchie’, die - op eigen manier - tot de geboorte van de moderne wereld heeft bijgedragen. Parallel hiermee ziet ook de Italiaanse geschiedschrijving van de laatste tijd de periode van de Spaanse overheersing in Napels niet langer uitsluitend als twee eeuwen van onderdrukking, uitbuiting en recessie. Er wordt hier een beeld van een periode met ingrijpende veranderingen zichtbaar. Door deze veranderingen kon de periferie van het Spaanse rijk namelijk de weg naar de modernisering vinden, die in de gegeven omstandigheden ook realiseerbaar bleek. Het leek alsof de Italianen zelf de Spaanse aanwezigheid als een normaal, alledaags gegeven accepteerden: zoals Tommasso Campanella het noemt ‘het kleinere kwaad’. Na de gruwelen van de oorlogen in de eerste helft van de 16de eeuw zagen veel Italianen Spanje als de bewaker van de rust van Italië.
Het is een feit dat het lot van Italië sterk afhankelijk was van de positie van Spanje. De bloeiende 16de eeuw van Spanje en de achteruitgang in de 17de eeuw heeft ook zijn uitwerking gehad op de Italiaanse staten, vooral in Zuid-Italië. Het is ook onbetwistbaar dat in algemeen historische zin het ‘Spaanse Italië’ door een geleidelijke achteruitgang gekarakteriseerd werd, een achteruitgang die in de tweede helft van de 17de eeuw steeds sterker werd. Toch lijkt het erop dat we met de uitdrukking ‘algemene achteruitgang’ heel voorzichtig moeten omgaan.
Hoewel de achteruitgang op politiek terrein vanaf het begin eenduidig en onomkeerbaar was, valt er op het vlak van de economie en het sociale en culturele leven een andere ontwikkeling te zien. Het is onbetwistbaar dat Italië zijn belangrijke positie kwijtgeraakt was. Italië had tot de 16de eeuw een brugfunctie in het mediterraan gebied, die de economische groei van Venetië, Milaan, Genua en Florence bepaalde, maar door de grote geografische ontdekkingen werden de belangrijkste zeeroutes verlegd. Dit terreinverlies werd niet alleen veroorzaakt door het feit dat Nederland en Engeland economisch sterker werden, maar ook door de Turkse expansie. Om die Turkse expansie tegen te houden, had men toen steeds meer de macht van het groeiende Spanje nodig. De verplaatsing van het zwaartepunt van de internationale handel gebeurde niet van de ene dag op de andere, maar trapsgewijs.
| |
| |
De predikanten worden als galeislaven verkocht. (Uit het boek van Abraham van Poot)
Italië beschikte aan het eind van de 17de eeuw over drukke economische centra. Meer nog, het kende in het laatste deel van deze eeuw een sterke economische bloei. Maar het is een feit dat deze kapitalistische ontwikkeling - die aan het begin heel sterk was - in de staten van het Apennijns Schiereiland steeds minder plaats vond. In de 17de eeuw bij- | |
| |
voorbeeld namen op de Middellandse Zee voornamelijk Engelse en Nederlandse schepen de rol van de vloten uit Genua en Venetië over. Ook de mentaliteit van de contrareformatie had - net als in Spanje - een negatieve invloed op de economie, vooral op de arbeidsmoraal. Het ‘spagnolismo’ (de liefde voor de uiterlijkheden, de verachting van het werk, de neiging tot een parasitaire levenshouding) had een sterke invloed op de levensstijl van de voornaamste Italiaanse klassen. Tegelijkertijd speelden de handel en industrie een steeds minder grote rol, het kapitaal begon steeds meer naar de landbouw te verschuiven. Deze tendens is kenmerkend voor het hele schiereiland, toch maakte het de achterstand van het zuiden, dat op het gebied van handel, industrie en financiële zaken sowieso achtergebleven was, tegenover het noorden nog groter. Terwijl de ondernemers namelijk op de grote Po-vlakte met hulp van moderne technologieën in de landbouw en de veeteelt grote winsten maakten, werd in het zuiden het onontwikkelde latifundiumsysteem steeds sterker. Hier is er sprake van een proces van refeodalisatie. Deze verandering in de economie had als gevolg dat in Italië de scheidingslijnen tussen de maatschappelijke groepen, d.w.z. tussen arm en rijk, zich stabiliseerden. (In de landen waar economisch en politiek gezien een dynamische ontwikkeling te zien is, groeit de maatschappelijke mobiliteit.) De burgerij, als die überhaupt al bestond, werd zwakker en kromp, in plaats van sterker te worden en zich uit te breiden. Een deel
van de burgerij probeerde weer het Spaanse model te volgen, en zocht uit hoe men over kon gaan tot een soort ‘landeigenaarsadel’. De stedelijke aristocratie was in zichzelf gekeerd, een stijve oligarchische groep die als het ware steeds meer door een ‘kastegeest’ gekenmerkt werd.
Het seicento werd op het gebied van wetenschap en kunst eeuwenlang als een periode van achteruitgang beschouwd, tegelijkertijd zo dacht men heeft de barok de Italiaanse cultuur gedegradeerd tot het niveau van gekunsteldheid van pronken met techniek. De oorzaken van deze achteruitgang werden in de vreemde, Spaanse heerschappij, in het religieuze compromis en in de onderdrukking gezocht. Daarnaast werd ook de stijve aristocratische stand als oorzaak genoemd. Deze mening bevat een grond van waarheid, maar het nieuwe onderzoek schakeert dit beeld. De kunsthistorici hebben de barok immers als stijl gerehabiliteerd. Ze zijn van mening dat veel eigenaardigheden van de barok toch belangrijk zijn, als we de verdere ontwikkeling van de kunst bekijken. Zulke eigenaardigheden zijn bijvoorbeeld de nieuwe opvatting van ruimte en het vermogen waarmee de barok aan mensenfiguren en bouwstructuren dynamiek kon ver- | |
| |
lenen. Zo heeft Gian Lorenzo Bernini in de beeldhouwkunst nieuwe wegen geopend, en samen met Francesco Borromini ook in de architectuur. De moderne letterkundigen hebben ook in de literatuur van het seicento waarden ontdekt, die in vergelijking met de literatuur van de voorafgaande periode grote stappen vooruit betekenden. Twee genres (de roman en de reisbeschrijving) ontwikkelden zich in grote mate. De rol van muziek en wetenschap werd fundamenteel opgewaardeerd. Deze twee gebieden maakten nog geen belangrijke deel uit van de cultuur van de renaissance, maar het seicento heeft op deze twee gebieden wel iets belangrijks gecreëerd. Het was de eeuw van Galileo Galilei in de wetenschap, en de eeuw van Claudio Monteverdi in de muziek. Het seicento is dus tegelijkertijd een periode van licht en van donker. In plaats van achteruitgang is het misschien beter te spreken van een periode van verandering, van accentverschuiving, met muziek resp. wetenschap als alternatief voor literatuur. Als we het probleem anders benaderen, dan kunnen we stellen dat
de erfenis van de renaissance behoorlijk sterk en rijk is geweest, zodat zijn invloed ook in de eerste decennia van de 17de eeuw nog te merken was. Dit is zichtbaar op het gebied van kunst, literatuur, filosofie en vooral op het gebied van de wetenschap. Maar de contrareformatie heeft de erfenis van de renaissance in dienst van het katholicisme gesteld, en daardoor de vrijheid van onderzoek sterk beperkt, alhoewel de situatie in Italië milder bleef dan die in Spanje.
| |
III.
In de 14de en 15de eeuw ontstonden in Europa sterke en uniforme koninkrijken. Italië bleef echter verdeeld. Onder de talrijke staten van het Apennijnse schiereiland was geen enkele staat sterk genoeg om over de andere staten te kunnen heersen. Daarnaast was de onenigheid en de jaloezie onderling veel te groot, de staten konden zich dus ook niet in een verbond verenigen. Als we hierbij verder in het oog houden dat Italië geografisch gunstig ligt - het is bijna een natuurlijke brug tussen het Westen en het Oosten - dan valt het niet moeilijk te begrijpen dat buitenlandse heersers vanaf de 15de eeuw het Italiaanse schiereiland als een veelbelovende buit beschouwden.
| |
| |
De predikanten verrichten dwangarbeid in Napels. (Uit Kort en waarachtig verhaal)
In 1494, ‘in het eerste jaar van de ellendige jaren’ (Francesco Guicciardini) opende de Franse Koning Karel VIII de aanval, om aan de soevereniteit van Italië een einde te maken. Italië werd het schouwtoneel van de Habsburg-Valois-rivaliteit, die pas in 1559 door de vrede in Chateau-Cambrésis met het volgende resultaat beëindigd werd: Frankrijk erkende de Spaanse macht in Italië. Onder onmiddellijke Spaanse invloed kwamen: het Napolitaanse Koninkrijk, het Siciliaanse Koninkrijk, het Sardinische Koninkrijk, het Milanese Hertogdom en de Stato dei Preisidi (een kleine staat, Piombino en een gedeelte van de Toscaanse kust). De Genuese Republiek, de Lucceese Republiek, het Toscaanse Grootvorstendom en de kleine hertogdommen in Noord-Italië (Ferrara, Modena, Reggio, Mantova, Monferrato, Urbino, Parma en Piacenza) hebben de vreemde invloed indirect gevoeld. Het Hertogdom Savoye, de Venetiaanse Republiek en de Pauselijke Staat lukte het hun relatieve onafhankelijkheid te behouden. Deze toestand bleef tot het begin van de 18de eeuw, tot de Spaanse successieoorlog, eigenlijk onveranderd.
Spanje bestuurde zijn bezittingen in Italië vanuit Madrid. In 1563 heeft Filips II de Hoogste Italiaanse Raad gesticht, een lichaam met een advise- | |
| |
rende functie. Daarin zaten naast de Spaanse leden een vertegenwoordiger uit Milaan, twee uit Napels en een uit Sicilië. De werkelijke macht was in handen van de Milanese gouverneur en van de Napolitaanse, Siciliaanse en Sardinische onderkoningen, door wie er ook Raden geïnstalleerd werden. Bovendien kwam er in Milaan een senaat tot stand. In Napels, Sicilië en Sardinië ontstonden parlementen. De leden vertegenwoordigden de adel, de clerus en de stedelijke burgerij die van feodale jurisdictie vrijgesteld was. Deze lichamen hadden in de werkelijkheid niet de bevoegdheid om toezicht uit te oefenen, hun rol beperkte zich tot de goedkeuring van de belastingaanslagen.
| |
IV.
De Spaanse heerschappij over het Napolitaanse Koninkrijk duurde twee eeuwen lang, maar dit betekende niet vanaf begin recessie en economische achteruitgang. De productie van de twee exportwaren (wol en zijde) die vroeger belangrijk waren, viel pas in de eerste helft van de 17de eeuw in aanzienlijke mate terug. Het aantal schapen in Puglia was gehalveerd tijdens de ongekend koude winter in 1611-1612, in het midden van de eeuw verminderde het aantal schapen tot één vijfde van het oorspronkelijke aantal. De export van zijde in Calabria viel rond 1650 na jaren van daling ook tot één vijfde terug. De daling van de wolexport valt grotendeels te verklaren uit de crisis in de 17de eeuw die de hele Italiaanse textielindustrie trof. En de drastische daling van de uitvoer van zijde uit Calabria hangt ermee samen dat de teelt van de zijderups zich nu ook in het noorden en in het midden van Italië verbreidde. De zijdeateliers aan de overkant van de Alpen, die de zijde verwerken, schaften de grondstof nu niet langer uit Calabria, maar uit de Italiaanse gebieden in hun eigen buurt aan. In tegenstelling tot de productie van wol en zijde daalt de productie van tarwe, olijfolie en wijn in de eerste helft van de 17de eeuw niet. Dit zijn immers de belangrijkste Zuid-Italiaanse producten, die het hart van de mediterraanse levensmiddelen vormen. De achteruitgang is bij deze producten pas vanaf het midden van de eeuw te zien. Na de opstand in 1647 en de epidemie in 1656 daalt de prijs van landbouwproducten en ook de landbouwgronden zijn in waarde achteruitgegaan. Net als in het noorden - een generatie eerder - veranderden ook hier uitgebreide landbouwgronden in braakland, een situatie die pas vanaf het eind van de eeuw begon te verbeteren. Maar hier heeft men toen, in tegenstelling tot
| |
| |
het noorden, de traditionele grondbewerking voortgezet. Dat wil zeggen dat men de productie niet gemoderniseerd heeft, er geen nieuwe planten ingevoerd, geen bevloeiingskanalen gebouwd, geen grondverbeteringen verricht en geen modernere methoden van cultiveren toegepast werden. De ontwikkeling van landbouw werd door bestuursmaatregelen ernstig gehinderd. De regering beperkte de export sterk, om de 400 000 inwoners van de stad Napels van levensmiddelen te kunnen voorzien. Ook het feit dat in het Napolitaanse Koninkrijk uitgestrekte landgoederen in handen van feodale grootgrondbezitters waren, werkte de ontwikkeling tegen. Deze grootgrondbezitters haalden van de talloze kleine pachters niet alleen de pachtsom op, maar ook de feodale revenuen door verschillende onwettige geldboetes, en bovendien vroegen ze geld voor het gebruik van wegen, bruggen, graan- en oliemolens. Omdat de revenuen een behoorlijk deel van hun totale inkomsten bedroegen, legden de landeigenaren steeds meer prioriteit bij het incasseren van deze revenuen. Dat was immers veel gemakkelijker dan het doen van investeringen, waarbij de afloop onzeker was, en die alleen na een langere periode rendement zouden geven. Bij de oorzaken van de recessie in de landbouw moeten we verder nog de kapitaalschaarste noemen. Verantwoordelijk daarvoor was de Spaanse regering, die kampend met ernstige financiële problemen, vooral tijdens de Dertigjarige Oorlog, het Napolitaanse Koninkrijk als een onuitputtelijke bron van inkomsten heeft behandeld. De belastingsopbrengsten in de eerste helft van de 17de eeuw werden verviervoudigd, maar geen zee aan geld zou volstaan om de oorlogskosten te dekken, de staat raakte in steeds diepere schulden. En dit had als gevolg dat een aanzienlijk deel van de private besparingen geïnvesteerd werd in staatspapieren, in plaats van in de modernisering van de industrie of de landbouw. De negatieve effecten van de hoge belastingen en de
staatsschuld zorgden er ook voor dat de regering een groot gedeelte van de inkomsten niet binnen het Napolitaanse Koninkrijk heeft besteed. Het geld ging naar buitenlandse crediteurs, voornamelijk uit Genua, of werd door de regering uitgegeven voor de uitrusting van het leger en/of aan salarissen voor soldaten in andere provincies van het Spaanse rijk. Zo'n provincie was bijvoorbeeld het Milanese Hertogdom, dat vaak in een slagveld veranderde of het vertrekpunt van de Spaanse legers naar het noorden vormde. Op deze manier ontstond de eigenaardige situatie dat de Milanese economie het vruchtgebruik van de gigantische Napolitaanse staatsschuld had, terwijl het Napolitaanse Koninkrijk zijn eigen krachtbronnen nagenoeg had uitgeput.
| |
| |
De crisisverschijnselen in de landbouw tussen ongeveer 1620 en 1660 hebben ook op het gebied van industrie en handel hun invloed gehad, misschien nog sterker dan in de landbouw zelfs. De crisis, die grotendeels door de sterker wordende Noord-Europese concurrentie veroorzaakt werd, bereikte eerst de rijke steden in het noorden van Italië. Deze steden stonden in de voorafgaande eeuw nog symbool voor de Italiaanse welvaart. Later trof de crisis ook de gebieden in het zuiden, hoewel industriële productie hier nauwelijks aanwezig was. Hier bestonden slechts een paar zijdeateliers. Aan het eind van de 16de eeuw was zijde nog winstgevend, de Napolitanen leverden vooral aan de Spaanse markten. Vanaf de jaren 30 in de 17de eeuw begon de Napolitaanse zijdeproductie te verminderen. Madrid nam namelijk sterk beperkende maatregelen om de Spaanse ateliers tegen de Napolitaanse zijde te beschermen. Enkele decennia later had men deze beperkingen niet eens meer nodig: de opstand in 1647 en de epidemie in 1656 hebben het lot van de zijde-industrie in Napels bezegeld.
Onafhankelijk van de staat waarin ze leefden, hebben de Italiaanse geschiedschrijvers van die tijd de maatschappij in de 17de eeuw altijd in drie delen opgedeeld: in de adel (aristocratie, baronnen) in een middelste laag (popolo) en in het volk (plebe). Het is misschien verrassend dat zij niet over de clerus schrijven, maar dit komt stellig omdat deze schrijvers over een lekenmaatschappij schrijven, terwijl de geestelijkheid een aparte groep vormt op zichzelf. De aristocratie bevat twee groepen: de eerste groep is de feodale adel (‘de adel van het zwaard’), voor wie de basis vooral het platteland was, waar hun landgoederen zich uitstrekten. De tweede groep wordt ook de patriciërs genoemd, zij hebben hun basis in de stad. De feodale adel was bijzonder sterk in het Napolitaanse Koninkrijk. De grootgrondbezitters zijn tijdens de Spaanse overheersing een groot gedeelte van hun politieke macht kwijtgeraakt, maar dankzij hun grote bezit aan landgoederen en hun macht over de boeren hadden ze grote, fundamentele belangen in de maatschappij van het zuiden.
In Napels ontwikkelde zich een nieuwe adel, naast de oude, feodale adel. Ze leek het meest op de patricische laag die zich in de noordelijke steden vormde en die het bestuur en de verzorging van een stad stevig in handen hield. Ook in de kleinere steden ontstond deze stedelijke aristocratie, die hun in het stadsbestuur bevochten positie met kracht verdedigde. De baronnen ervoeren het als het een inbreuk op hun feitelijke onafhankelijkheid van de koninklijke macht, toen de ambtenaren, die door de Spaanse staat gestuurd werden, hun rechten beperkten. Hierdoor konden zij hun rechten immers niet langer voluit laten gelden tegenover de
| |
| |
boeren. Daarom organiseerden ze vanaf ca. 1600 bewapende troepen die met geweld en intimidatie hun wil aan de boeren oplegden. De boeren waren echter door de voortdurende verhoging van de pachtsom en de vele extra feodale verplichtingen helemaal financieel uitgeput. Met behulp van de troepen dwongen de baronnen de boeren de landbouwproducten aan hen te verkopen, en wel voor een prijs die zij zelf hadden vastgesteld. Door dit gewelddadig optreden lukte het in ieder geval tot 1647 de ontevredenheid van de boeren te beteugelen. De Spaanse staat accepteerde het bestaan van deze bewapende troepen met tegenzin, maar wilde tot het einde van de Dertigjarige Oorlog geen conflict met de baronnen aangaan. Madrid ging zich in feite alleen maar in de laatste decennia van de 17de eeuw met de Zuid-Italiaanse feodale anarchie bezighouden, toen de Spanjaarden tussen 1680 en 1690, dankzij het krachtdadige optreden van de onderkoning, markies Carpio, gewapende troepen tegen de bendes inzetten en enkele baronnen gevangennamen. Door dit optreden nam de haat van de adel jegens de Spanjaarden natuurlijk in hoge mate toe.
Op de maatschappelijke ladder volgde op de aristocratie een maatschappelijke laag die in Venetië ‘burgers’, in Genua ‘dik volk’, en in Napels ‘volk’ of ‘burgerlijke laag’ genoemd wordt. Zij die daartoe behoorden, hadden de groepen die in rijkdom een trap hoger stonden vaak ingehaald, en af en toe zelfs overtroffen. Toch waren ze van de aristocratie gescheiden door een diepe maatschappelijke en culturele kloof. Er bestond in het Napolitaanse Koninkrijk dus een gemengd samengestelde maatschappij. Volgens een auteur uit de 17de eeuw zijn er ‘drie standen van mensen: mensen die van hun eigen inkomsten leven, mensen die als advocaat werken, en tenslotte de aanzienlijke handelaars en ambachtslieden.’ In Napels, meer dan in andere staten in Italië, heeft men in de burelen van het centrale gezag steeds meer mensen aangesteld die niet van adellijke afkomst waren. We moeten hierbij nog opmerken, dat een aanzienlijk deel van deze ambtenaren van Napolitaanse afkomst was. De juristen bijvoorbeeld kregen zulke belangrijke posities dat ze ervan beschuldigd werden het hele bestuur van het koninkrijk in handen te hebben. In de loop van de tijd werden zij zo een groep met eigen identiteit. Deze ‘togadragers’ hebben zich eenduidig van de aristocratie en van de andere leden van de ‘burgerlijke stand’ gedistantieerd. Ze verhieven zich echter eveneens boven de tweede laag. Hun macht en invloed groeide zodanig dat het afgunst veroorzaakte, maar hun tegelijk autoriteit verschafte. Een auteur uit de 17de eeuw schreef als volgt: ‘de adel behandelt deze mensen met het grootste respect. Ze staan niet alleen in hun koetsen de eerste
| |
| |
plaats aan hen toe, maar ze hebben vast ook hun huizen bezocht, onafhankelijk van hun afkomst.’ Het is natuurlijk geen toeval dat deze groep juist in het Napolitaanse Koninkrijk (en in het Hertogdom Savoye) hoge posities kon bereiken. De lokale autonomie, die tot de middeleeuwen teruggaat, had namelijk in deze gebieden de zwakste traditie. Omdat er geen patricische laag met ervaring in het algemeen bestuur aanwezig was, was de regering dus gedwongen vanuit het ‘niets’ zo'n elitestand in het leven te roepen. De ambtenaren werden uit de bovenste laag van de middenklasse uitgekozen.
De groepen in de maatschappij die niet tot de adel, maar ook niet tot de middelste klasse behoorden, kregen van hun tijdgenoten de naam ‘volk’ (popolo). Met deze groep wordt ongeveer 80 procent van de bevolking bedoeld. Men had wel begrepen dat de maatschappij altijd ambachtslieden, werklui, dagloners en bedienden nodig heeft, maar de rechten die de andere leden van de gemeenschap verdienden, erkende men niet. De simpele uitdrukking ‘volk’ dekt zo een heel ingewikkeld maatschappelijk stelsel op het platteland en ook in de steden. Op het platteland volgt na de adel een smalle laag van mensen die een middelmatig groot grondbezit hebben, dan volgen de eigenaren van klein grondbezit en de pachters van groot grondbezit en als laatste groep is er nog een kleine groep van handelslui en ambachtslieden. Aan de onderkant van de maatschappelijke piramide bevinden zich tenslotte nog de dagloners zonder grondbezit (plebe). In de steden vormden kleinere groepen van de ambachtslieden een corporatie, waardoor ze het alleenrecht verkregen om bepaalde werken te mogen uitvoeren. De meerderheid van de arbeiders had echter gebrek aan alles. Een meester metselaar bijv., die met zijn vrouw en twee kinderen leefde, moest 30 procent van zijn jaarlijkse inkomsten aan het kopen van brood besteden. Hieruit kunnen we concluderen dat het voor een eenvoudige arbeider onmogelijk was zijn gezin te onderhouden, een arbeider verdiende in die tijd namelijk nog niet de helft van een meester. Zelfs wanneer we er rekening mee houden dat toen ook de vrouwen en de kinderen werkten, laat zich vaststellen dat het grootste deel van het ‘volk’ net op de grens van het overleven leefde. Voortdurende werkloosheid of ziekte maakte dan ook dat mensen vaak ondervoed waren, of dat er hongersnood was. Niettemin hadden de arbeiders het niet het allermoeilijkst. Het leven van bedelaars, zwervers en invaliden was helemaal ellendig. Hun aantal in de maatschappij
varieerde soms tussen 4 en 8 procent, maar dit aantal neemt beduidend toe wanneer we de mensen die tijdelijk werkloos waren hier ook bij rekenen. In totaal bedroeg hun aantal 10 procent.
| |
| |
Op het platteland was de ellende niet minder, maar daar zijn de verhoudingen moeilijker in te schatten. Eigenlijk had de voortdurende armoede alles te maken met het grootste maatschappelijke probleem, het banditisme. Dat laatste is een probleem dat vooral in de 16de en 17de eeuw het gebied van het Vaticaan en het Napolitaanse Koninkrijk raakte.
Napels, de hoofdstad waarnaar het koninkrijk werd genoemd, was een bijzondere stad. Met 400 000 inwoners was het één van de grootste steden, en het had zich op ongewone wijze uitgebreid. De stad is volgens tijdgenoten ‘een kind van een duivel en een heilige’. (Iedere uitzondering en overtreding wordt er verklaard met een regel of reden.) Het is een overvolle stad die door de lazarrone (een bevolkingsgroep die het platteland had verlaten) overspoeld was. De meesten van hen waren werkloos. Ze hadden niet eens een woonst, maar sliepen in de gaanderijen, op de trappen van kerken of in de grotten aan de rand van de stad. Waarom zijn ze dan zo massaal naar Napels gekomen? Omdat ze op het platteland een nog slechter leven hadden. In de dichtbevolkte stad was het makkelijker zich aan het oog van de koninklijke fiscus te onttrekken. Daar konden ze de willekeur van een grootgrondbezitter ontwijken en ze konden er altijd wel ergens werk vinden, kortom: het was de plek waar zij op de een of andere manier konden overleven. (arrangiarsi)
In het voorgaande werd nog niet gesproken over de levensomstandigheden op het platteland. Volgens de beschrijving van een ooggetuige uit de 18de eeuw lijken de huizen van de boeren er overal op met aarde bedekte holten, waar de mensen blootgesteld zijn aan de weersomstandigheden. Binnen is er duisternis, stank en vuil. Er staat een vervallen bed, met naast het bed een ezel of een zwijn, als het enige bezit. Bij de meer vermogende mensen zijn de dieren, door een vlechtwerk dat met modder is bepleisterd, afgescheiden. Niet ver van Napels (ongeveer 15 mijl van de stad) lag bijvoorbeeld een dorp met 2000 mensen, waar alle inwoners in strohutten woonden. Niemand had er de mogelijkheid om een huis te bouwen.
Ondanks de oplopende spanningen in de maatschappij was er vrij zelden sprake van verzet tegen de heersende orde. De belangrijkste opstand brak evenwel uit op 7 juni 1647 in Napels. De directe aanleiding was dat men op vers fruit een nieuwe belasting ging heffen, terwijl fruit toen voor het volk als levensmiddel van het eerste belang was. De vlam was zeker niet in de pan geslagen als het Napolitaanse Koninkrijk zich niet sowieso in een crisis had bevonden vanwege de al genoemde Spaanse belastingsdruk en de misbruiken van de landheren. Het waren niet alleen de brede lagen der bevolking die zich bij de opstand van de kooplieden aansloten,
| |
| |
maar ook enige juristen. De massa's stroomden toe in de straten van Napels, en nadat de mensen zich tijdens de belegering van de gevangenissen wapens hadden verschaft, organiseerden ze zich in groepen die door veteranen werden aangevoerd. De leider van de revolutionaire beweging was een jonge visser, Tommaso Aniello Masaniello, maar al vanaf het begin werd hij bijgestaan door de grijze eminentie Giulio Genoino, een tachtig jaar oude jurist. Deze stond naast de jonge, nog onervaren man, en heeft hem steeds geholpen. Beiden vertegenwoordigden twee klassen in de maatschappij: Genoino was de woordvoerder van de ontevreden middenstand, Masaniello was de leider van alle in ellende levende groepen in de stad, dus de leider van het ‘volk’. Terwijl de leiders van de opstand hervormingen eisten, plunderde het volk en stak het de huizen van de bankiers in brand. Kennelijk heeft de onderkoning toen enkele concessies gedaan, maar in feite wilde hij alleen tijd winnen, tot uit Spanje militaire versterking zou aankomen. Aanvankelijk probeerde hij de twee groepen (de gematigde groep van Genoino en de radicale groep van Masaniello) tegen elkaar uit te spelen, maar op 16 juli liet hij de jonge charismatische leider door drie huurmoordenaars doden. Het bleek een duidelijke misrekening: het volk van Napels legde de wapens niet neer, integendeel, de opstand breidde zich nu ook uit naar het platteland, waar de boeren de adel aanvielen. Begin oktober kwam tenslotte een sterke Spaanse vloot aan, die meteen met het bombardement van Napels begon. De opstandelingen konden het tot 6 april 1648 volhouden, ofschoon ze intussen in verschillende belangengroepen waren uiteengevallen. De opstand werd door de Spaanse overmacht neergeslagen, maar de strijd was niet tevergeefs, er konden meerdere concessies afgedrongen worden. Enkele belastingen werden afgeschaft, de schade van het bombardement werd vergoed, de opstandelingen kregen genade, bovendien gaf men in het
stadsbestuur ook de vertegenwoordigers van de middelste klassen een plaats.
Tijdens de Spaanse hegemonie is Italië definitief zijn invloed in Europa kwijtgeraakt. Ook op het gebied van economie en handel heeft het land zijn leidende rol verloren, bovendien verloren de meeste staten van Italië - waaronder het Napolitaanse Koninkrijk - hun onafhankelijkheid. De politieke achteruitgang is al vanaf het begin van de 16de eeuw een feit. De economische, maatschappelijke en culturele achteruitgang komt pas later, vanaf de tweede helft van de 17de eeuw.
In het Nederlands vertaald door László Papp en Gábor Pusztai
| |
| |
| |
Bibliografie
Ballagi Aladár: Gályarabok a XVII. században. In: Akadémiai Értesítő, 1892, 71-76. |
Galasso, Giuseppe: Alla periferia dell'impero. Il Regno di Napoli nel periodo spagnolo (secoli XVI-XVII). Torino, 1994. |
Galeria omnium sanctorum - A magyarországi gályarab prédikátorok emlékezete. Ed. Makkai László et alii. Budapest, 1976. |
Leone, Nino: La vita quotidiana a Napoli ai tempi di Masaniello. Milano, 2001. |
Sella, Domenico: L'Italia del Seicento. Roma & Bari, 2000. |
Thury Etele: A Dunántúli Református Egyházkerület története I-II. Pozsony, 1998. |
|
|