Acta Neerlandica 8
(2011)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Klára Papp
| |
[pagina 30]
| |
in Nagyszombat werd aan de gerekatholiseerden geestelijke steun gegeven. In het oosten van het land, ongeveer het gebied van de Kamer van Szepes, lagen de confessionele verhoudingen anders. De vorsten van Zevenburgen namen aan de Dertigjarige Oorlog deel en door de vrede met de Habsburgers kreeg het Zevenburgse Vorstendom dit gebied erbij. Daardoor verliep de rekatholisatie hier langzamer en won de protestantse godsdienstvrijheid terrein. De zogenaamde vrije koninklijke steden in Opper-Hongarije, die grotendeels luthers waren, konden op deze wijze de kerkelijke hiërarchie en het kerkelijk bestuur bewaren, en ook hun stedelijke zelfbestuur behouden. (Deze hiërarchie en dit bestuur werd destijds door de palatinus György Turzó tot stand gebracht.) In de tweede helft van de 17de eeuw werd het evenwicht in de binnen-en buitenlandse politiek van de laatste vijftig jaar evenzeer verstoord. Het politieke standpunt van de standen van het Koninklijk Hongarije was anti-Turks, deze houding verwachtte men vanaf 1526 (Ferdinand van Oostenrijk) van alle koningen. Eszterházy baseerde zijn concept op de militaire opdrachten van de standen. Hij wilde de militaire rol van de palatinus in de strijd tegen de Turken verstevigen en bovendien meer financiële middelen om in dit gebied over financiële kwesties te kunnen beslissen. Verder wilde hij de diplomatieke activiteiten intensiveren en de palatinus met voldoende personeel omringen. (Het is echter opmerkelijk dat in de eerste helft van de 17de eeuw de oorlogen in dit landsdeel weinig mogelijkheid tot een anti-Turkse houding boden. De oorlogen werden namelijk niet tussen de Turken en de Habsburgers gevoerd, maar tussen de vorst van Zevenburgen, met Turkse steun, en het Koninklijk Hongarije.) In het midden van de 17de eeuw gaf het Osmaanse Rijk zijn passiviteit op en strafte het de Zevenburgse vorst György Rákóczi II, omdat hij tegen hun wil een veldtocht ondernam. Deze militaire actie liet enerzijds de kracht en de veroveringsdrang van de Turken zien. Anderzijds beperkte ze eerst de activiteiten van het vorstendom Zevenburgen en dwong het later tot een langdurige passiviteit. De tijdgenoten beschouwden de val van VáradGa naar eind2 als een symbolische gebeurtenis. Bij de standen van het Koninklijk Hongarije wekte deze gebeurtenis solidariteit, en angst om het eigen gebied te verliezen. Bovendien deed het de vroegere anti-Turkse gevoelens opleven. Er kwamen veranderingen in Zevenburgen toen prins Leopold de Hongaarse koning werd. Nadat Ferdinand III gestorven was en ook diens op- | |
[pagina 31]
| |
volger, Ferdinand IV, overleed, kwam Leopold aan de macht. Hoewel hij nog weinig op regeren was voorbereid, werd hij op 2 april 1657 tot koning gekroond en in 1658 werd hij ook keizer.Ga naar eind3 Leopold beloofde aan de rijksdag in Regensburg dat hij een veldtocht tegen de Turken zou organiseren, als hij tot keizer gekozen zou worden. Dit deed hij echter niet uit oprechte overtuiging, maar uit politieke berekening. De gebeurtenissen in de daaropvolgende jaren maken dat duidelijk. De standen drongen natuurlijk aan op militaire steun tegen het Turkse gevaar dat Zevenburgen bedreigde. De Zevenburgse vorst György Rákóczi II, en later János Kemény, hadden de keizer hierom gevraagd. Omdat Leopold niet wilde dat hij en zijn land werden blootgesteld aan tegenaanvallen van het Osmaanse Rijk, stuurde hij Rajmondo Montecuccoli en zijn leger slechts met een beperkte opdracht op weg. Leopold sloot eigenlijk een akkoord met de Turken: Montecuccoli en zijn leger zouden zich terugtrekken als de Turken de vrede garandeerden, d.w.z. als de Turken een geschikte kandidaat voor de Zevenburgse troon konden vinden. Over de werkelijke achtergrond van deze bijzondere oorlog wisten de Hongaarse standen niets. Ze namen alleen maar waar dat de keizerlijke opperbevelhebber hen in een pamflet gispte. Volgens dat pamflet hinderden ze de veldtocht, veroorzaakten zij moeilijkheden bij de materiële voorziening van het leger en ondersteunden ze hem niet als dat wel verwacht werd. Toen daarop Mihály Apafi tot vorst gekozen werd, keerde Montecuccoli volgens de geheime overeenkomst uit KolozsvárGa naar eind4 terug. Het optreden was dus geen militair succes. Maar wel had het feit dat door de gebieden in Opper-Hongarije opnieuw Duitse legers hadden gemarcheerd, een belangrijk psychologisch effect, omdat het liet zien dat een anti-Turkse oorlog mogelijk was. Tegelijkertijd werd ook duidelijk dat er geen vertrouwen meer bestond in Zevenburgen wat steun betreft in de strijd tegen de Turken. Zevenburgen verzonk voor een decennium in algehele passiviteit De Opper-Hongaarse gebieden die tot nu toe tot de Zevenburgse belangenssfeer hadden behoord, voelden nu voor de eerste keer dat ze er helemaal alleen voor stonden. Al tijdens de landdag in 1655 werd het duidelijk dat de Hongaarse standen onderling verdeeld waren. Op deze landdag wilden ze een palatinus kiezen, maar het werd duidelijk dat de koning hun kandidaat Miklós Zrínyi had gepasseerd. Zrínyi had ervaring in militaire, theoretische en praktische zaken, hij behoorde tot de kring van de grote palatinus Miklós Eszterházy. Zrínyi wist vanwege de geografische ligging van zijn land- | |
[pagina 32]
| |
goederen meer over de actuele situatie op Turks gebied dan de meeste van zijn tijdgenoten. Ferenc Wesselényi, die net tot de hoge adel was verheven, werd als palatinus gekozen. In tegenstelling tot Zrínyi en Nádasdy was Wesselényi het niet eens met het optreden van de jonge György Rákóczi tegen Polen,Ga naar eind5 maar met de hulp aan Zevenburgen stemde hij wel in. Op de landdag in 1662 werden alle problemen geïnventariseerd. Zrínyi en de edelen die hem ondersteunden (Ádám Batthyányi, István Csáky enz.) vreesden voor een Turks offensief en bespoedigden daarom een noodzakelijk tegenoffensief. Zrínyi bouwde nog in vredestijd op Turks gebied Zrínyi-Újvár op. Hij wilde namelijk de bevoorradingswegen van de Turken afsnijden en daarmee in het zuiden een militair conflict provoceren. Het hof vond de Donau natuurlijk de belangrijkste verdedigingslinie. De kwestie van de geloofsvrijheid voor de protestanten kreeg duidelijk meer aandacht dan vroeger, vooral omdat Leopold voor een optreden tegen de protestanten ijverde. Wesselényi zelf berichtte dat er maar vier protestantse families in de hoge adel van het Koninklijk Hongarije te vinden waren. Tegelijkertijd werd in een rapport uit het jaar 1674 geschreven dat drievierde van de bevolking van het land protestants was.Ga naar eind6 Op de landdag in 1662 vonden de protestantse afgevaardigden van de 13 provincies uit Opper-Hongarije de geloofskwestie zo slecht geregeld dat ze PozsonyGa naar eind7 uit protest meteen verlieten. Aan het eind van het jaar 1661 keerden Zsófia Báthory en haar zoon Ferenc Rákóczi I terug tot het katholieke geloof. Op hun landgoed in Opper-Hongarije werden zij juist de meest strijdbare vertegenwoordigers van de contrareformatie. De weduwe riep jezuïeten naar haar landgoed en voerde een totaal andere politiek dan Zsuzsanna Lórántffy (de vrouw van György Rákóczi I) en haar zonen. Vroeger werden de protestanten gesteund, terwijl hun predikanten nu verjaagd werden. Kerken en scholen werden bezet en ook tegen het protestantse college in Sárospatak werd opgetreden. In de lente van 1663 kreeg ook Ferenc Nádasdy, de opperrechter scherpe kritiek vanwege de gewelddadige bekeringsacties. Van hem werd verwacht dat hij een einde zou maken aan de bezetting van de kerken. Dit was een voorwaarde om tot een consensus te komen, wat noodzakelijk was voor de strijd tegen de Turken.Ga naar eind8 | |
[pagina 33]
| |
Palatinus Ferenc Wesselényi
| |
[pagina 34]
| |
Deze oorlog maakte het land weer tot een bolwerk van het christendom. Zrínyi begreep dat de steun van de Hongaarse adel en van de soldaten in de grensburchten belangrijk was, maar dat ze tegen de Turken niet over voldoende militaire kracht beschikten. Daarom wendde hij zich tot de protestantse Duitse vorstendommen, tot de Franse koning (Lodewijk XIV) en tot de keizer. De standen van het Keizerrijk zagen het gevaar en besloten in plaats van financiële ondersteuning een leger samen te stellen en naar Hongarije te sturen. Daarom verschenen er in de zogenaamde winterveldtocht ook buitenlandse soldaten onder de leiding van Zrínyi. In heel Europa heerste enthousiasme, toen de brug van Eszék in brand was gestoken en Zrínyi met zijn legers tot diep in het gebied van de Turken militaire acties kon voeren. Maar het hof ontnam Zrínyi de leiding, de veldtocht in 1664 ging niet meer onder zijn leiding verder. Het standpunt van Wenen bleek duidelijk uit het optreden van Montecuccoli toen hij Zrínyi-Újvár aan de vijand overliet. Ondanks het feit dat men bij Szentgotthárd een belangrijke veldslag tegen de Turken gewonnen had, werd er met de Turken snel vrede gesloten. Zrínyi zelf kende de afloop van deze situatie niet, hij schreef aan één van zijn vrienden: ‘alleen de goede God weet, wat hier zal gebeuren’. Het Habsburgse Hof gaf de Hongaren duidelijk te kennen dat het niet volgens hun plannen wilde politiek bedrijven. De standen vatten het als een eenduidige belediging op dat ze niet bij de vredesonderhandelingen in Vasvár betrokken werden. De rol van Zevenburgen was heel bijzonder. Apafi kon zich niet onttrekken aan de aanval op het Koninklijk Hongarije deel te nemen. In 1663 werd in zijn naam bekendgemaakt dat de Hongaarse standen zich bij de Turken moesten aansluiten. Dit wekte veel verontwaardiging. Wesselényi (de palatinus) vond het ook fataal dat het opstellen van anti-Turkse legers zo moeizaam verliep. Hij kon in de provincies immers heel moeilijk en alleen kleine adellijke legers organiseren.Ga naar eind9 In deze situatie bleek hoe slecht het was geweest dat Leopold bij de Vrede van Vasvár van de versterking van Zevenburgen had afgezien. In het vredesverdrag werd namelijk niet alleen goedgekeurd dat Várad in Turkse handen bleef, maar werd ook de verwoesting van Székelyhíd geaccepteerd.Ga naar eind10 De situatie na de Vrede van Vasvár begunstigde duidelijk de ontwikkeling van de standenbeweging, hoewel Zrínyi, de leider van de anti-Turkse oorlogen, tijdens een jachtpartij gestorven was. Op 18 november 1664 werd hij in het bos van Kursanetz door een ever gedood. Daarom kon hij | |
[pagina 35]
| |
op 25 november niet aanwezig zijn op de vergadering in Wenen, die door het hof samengeroepen was om alle ontevredenheid weg te nemen. Daar probeerde Lobkovitz de gebeurtenissen voor Péter Zrínyi, Nádasdy, Wesselényi en Lippay in een nieuw licht te stellen, toen hij verklaarde dat Zevenburgen onafhankelijk bleef. De provincies Szabolcs en Szatmár gingen terug naar het koninkrijk. In ÉrsekújvárGa naar eind11 kreeg men het recht om een nieuwe vesting te bouwen die de oude kon vervangen.Ga naar eind12 Op deze positieve opsomming kwam een stortvloed van bezwaren als antwoord: ‘Van Pozsony tot Szendrő staat het land open voor de Turken, ... overal is ellende en verwoesting’.Ga naar eind13 Leopold benoemde in januari 1665 Péter Zrínyi tot banus van Kroatië, desondanks was de samenzwering tegen de Hongaren slechts een kwestie van tijd. Het bleek nu dat de hoge adel geringe organisatorische vaardigheid en weinig politieke scherpzinnigheid had. Aartsbisschop Lippay probeerde in het begin Péter Zrínyi verdere acties af te raden. Hij meende: ‘de tijd van de daden is nog niet gekomen. De keizer laat elke stap van u volgen. Als u nu iets zou doen, dan is er zeker iemand die u zou verraden.’Ga naar eind14 Op 20 september 1665 legde, Wesselényi, de palatinus, inderdaad de eerste steen van de nieuwe vesting (Leopoldvár,Ga naar eind15 of in enkele oudere bronnen ook Leopoldújvár genoemd), maar de verdere bouw van de vesting liet natuurlijk nog op zich wachten. Het land was vol klachten vanwege de verwoestingen van de Turken en vanwege al de weggevoerde personen. De oratie van Nádasdy belicht ook andere aspecten van de ontevredenheid: ‘De verontwaardiging was groter wanneer de Hongaren tien runderen stalen, dan wanneer de Turken hun gebied in Hongarije nog eens met tien kilometer hadden uitgebreid.’Ga naar eind16 Hoewel het Hof beloofde dat de Duitse legers het land zouden verlaten, wilde het zijn belofte niet uitvoeren, omdat het de versterkte grensvestingen niet wilde verzwakken. Bovendien wilde het vermijden dat Hongaren een gewapend conflict met de Turken zouden provoceren. Maar omdat het Hof geen geld had om de soldaten te betalen, verwachtten de soldaten nog steeds dat de Hongaarse bevolking voor hen zou zorgen. Op 3 januari 1666 stierf György Lippay (aartsbisschop van Esztergom). Zijn opvolger werd György Szelepcsényi, die als leerling van Pázmány 22 jaar lang kanselier was geweest. Szelepcsényi was sterk gebonden aan de Habsburgers, hij had zijn carrière duidelijk aan het Habsburgse Hof te danken. | |
[pagina 36]
| |
De palatinus Wesselényi benutte begin maart 1666 het trouwfeest van Ilona Zrínyi en de jonge Ferenc Rákóczi in Makovica om enkele van zijn aanhangers in de nabijgelegen badplaats Stubnya te kunnen ontmoeten. Hij zorgde ervoor dat er verdere afspraken werden gemaakt tussen de magnaten. Op grond van deze contacten werd een akte van verband opgesteld: tussen Péter Zrínyi en Wesselényi (april 1666), tussen Wesselényi en de opperrechter (országbíró in het Hongaars) Ferenc Nádasdy (juli 1666), en ten slotte tussen alle drie de heren onderling. Deze laatste bondsakte werd op 19 december 1666 in Wenen gesloten.Ga naar eind17 Volgens de bondsakte: [...] En hoewel, ... de Hongaarse natie de andere christelijke landen wil beschermen, en het zichzelf als een schild opwerpt tegen de heidenen die de hele wereld willen veroveren en in hun macht willen hebben. De Hongaren strijden onafgebroken tegen hen waarbij hun eigen bloed vloeit ... in deze strijd werden de Hongaren soms direct door de vijand, soms indirect zwaar verminkt, maar ze werden ook verminkt door diegenen die de Hongaren hadden moeten beschermen. Wij vonden het noodzakelijk dat wij ons met ons drieën op grond van ons geloof verplichten zulke ernstige zaken geheim te houden. Alleen op deze manier kunnen we onze goede voornemens uitvoeren. Wij doen dit opdat deze kleine natie tot het christendom zal blijven behoren en het land binnen deze benarde grenzen behouden blijft...Ga naar eind18 Hoewel van de plannen veel verwacht werd, leken deze in 1667 tot stilstand te komen. Op 17 maart stierf namelijk Wesselényi, de geestelijke vader van de beweging.Ga naar eind19 Eerder nog op 23 augustus 1666 had Wesselényi in zijn burcht in Murány een raad bijeengeroepen. Hier werden, met medewerking van de vorst van Zevenburgen, risicovolle pogingen op het terrein der buitenlandse politiek gedaan. Om tegen het Habsburgse Hof te kunnen optreden, wilden ze de Turken voor zich winnen. De opdracht die de palatinus op 27 augustus gaf aan de afgevaardigde van het Turkse Hof in Zevenburgen moest, tegen betaling van belasting, de onafhankelijkheid van de binnenlandse zaken van Hongarije en de vrije keuze van de Hongaarse koning garanderen. Bovendien wilde hij garanties dat Hongarije niet aan de oorlogen van de sultan moest deelnemen. De afgevaardigden van Zevenburgen (Mihály Teleki en Miklós Bethlen) overtuigden graaf István Thököly, één van de rijkste mannen van Opper-Hongarije, | |
[pagina 37]
| |
om zich samen met András Kelczer bij de opstandelingen aan te sluiten. István Thököly was een van de grote financiers. Maar de diplomaten van vorst Apafi vonden geen steun, omdat het Osmaanse Rijk de net gesloten vrede met de Habsburgers niet wilde breken. De vrede was namelijk heel gunstig voor de Turken. In mei 1668 werden Leopold en de Franse koning het eens over de verdeling van het Spaanse rijk, hoewel de opstandelingen juist dat jaar besloten tot een gewapende opstand over te gaan. (Het Franse hof maakte in augustus 1668 duidelijk dat het een opstand niet zou steunen.) De beweging had financiële middelen nodig. Vanuit het buitenland kon men echter geen hulp krijgen. Bovendien moest men zijn eigen maatschappelijke basis verder uitbreiden. De opstandelingen wisten dus wel wat ze nodig hadden, maar de aangewende methoden waren niet altijd succesvol en wekten soms ook ergernis. Er waren ook nieuwe ideeën over manieren om aan geld te komen (geld van KörmöcbányaGa naar eind20 wegnemen, geld uit KassaGa naar eind21 krijgen, geld van Szelepcsényi krijgen enz.).Ga naar eind22 De aanval op een vracht van Joanelli uit Körmöc deed veel stof opwaaien.Ga naar eind23 (De aanval mislukte, omdat men een andere route zocht.) De kringen van het Hof kregen regelmatig nieuws over de samenzwering, zo konden ze de opstandelingen en hun activiteiten nauwkeurig in de gaten houden. Het huwelijk van Ilona Zrínyi (dochter van Péter Zrínyi) was een goede gelegenheid om Ferenc Rákóczi (zoon van György Rákóczi) aan de beweging te binden. Péter Zrínyi beloofde Ferenc Rákóczi namelijk de macht over Zevenburgen, als ze überhaupt succes zouden hebben. Rákóczi sloot zich aan, maar zijn beslissing had tot resultaat dat Apafi en het vorstendom Zevenburgen zich terugtrokken. De aansluiting van Rákóczi bracht nog een ander probleem met zich mee. Men kon niet op steun van de provinciale adel rekenen als de acties van Zsófia Báthory tegen de protestanten verder gingen. Ferenc Rákóczi gaf uiteindelijk, om zijn goede bedoelingen te demonstreren, de inkomsten van de school in Sárospatak terug en ook nog 4000 forint voor de salarissen van de leraren. Hij beloofde ook de andere inkomsten terug te geven. Hij liet het gemeenschappelijke gebruik van de begraafplaatsen toe en ging ermee akkoord dat de lutheranen de roomskatholieke feesten niet hoefden te vieren. De overeenkomst werd ook op schrift gesteld en in aanwezigheid van getuigen van Rákóczi, Bocskai, Wesselényi, Szepesy, Bónis, Kazinczy, Zrínyi en Ferenc Nagy, ondertekend.Ga naar eind24 De klachten hadden op een landdag behandeld kunnen worden, maar het Hof vond het niet nodig een landdag bijeen te roepen. In januari 1670 | |
[pagina 38]
| |
kwamen de afgevaardigden van de 13 provincies in Kassa samen, hoewel de vorst het verbood. Ze vroegen alweer dat de Duitse legers het land zouden verlaten en dat aan de protestantse klachten gehoor zou worden gegeven. Hun belangrijkste doel was echter om een eigen leger te werven. Op 9 april 1670 begon de opstand van de adel in Opper-Hongarije, toen Rákóczi in Sárospatak kolonel Starhemberg, de commandant van het Duitse garnizoen in Tokaj, gevangennam.Ga naar eind25 Zrínyi en Frangepán bewapenden zich ook, en de standen zwoeren op 20 maart in Zagreb trouw aan de banus (onderkoning van Kroatië). Niettemin onderwierpen ze zich in april aan de keizer. Toen ze in Wenen aankwamen, was er geen enkele plaats in Kroatië waar men zich niet aan de keizer had onderworpen. Keizer Leopold zag al in mei 1670, dat ‘de Hongaarse zaken in goede toestand waren, maar wilde de gelegenheid benutten, om de zaken in Hongarije anders in te richten.’Ga naar eind26 Toen in oktober 1670 met de trouwe magnaten onderhandeld werd, werd hun vanwege de langzame en trage procesgang gevraagd om het in de Hongaarse praktijk bijzondere ‘judicium delegatum’ te gebruiken. De keizer beloofde mogelijk mee te werken, en ook na afloop van de processen een landdag bijeen te roepen. Het is opmerkelijk dat aartsbisschop Szelepcsényi de gedachte opwierp, dat de Habsburgers voor altijd de koningen van Hongarije zouden kunnen blijven. Het Hof wees die gedachte af. De Habsburgers dachten namelijk dat de Hongaarse standen ook voorrechten wilden krijgen.Ga naar eind27 De standen van het Koninklijk Hongarije bevonden zich door de Turkse dreiging in een eigenaardige situatie, die de raadgevers van de keizer na de diplomatieke isolering en na de vaak mislukte plannen op wilden heffen. De rebellerende magnaten maakten zichzelf bekend voor het hof. Dat resulteerde in naamlijsten met daarop 150 namen van de rebelse edelen. Tijdens deze intimidatie beschermde alleen Zsófia Báthory de belangen van haar eigen familie met succes. Daartoe aangespoord door zijn moeder accepteerde Ferenc Rákóczi in zijn burchten keizerlijke wachters toe te laten, hij distantieerde zich van de groep rebellen en sloot geen enkel verbond buiten medeweten van de keizer. Bij deze belofte hoorde ook dat hij ‘zijn geschriften overhandigde en de rebellen vermeldde...’. Daarnaast moest hij zijn leger ontslaan, of ervoor zorgen dat zijn soldaten naar het keizerlijke leger overstapten. Bovendien ondersteunde hij de voedselvoorziening en het transport van het leger.Ga naar eind28 Volgens deze overeenkomst in februari-maart 1671 moest Rákóczi 200 000 forint contant en 150 000 forint in voedsel betalen, bovendien moest hij zijn landgoed in | |
[pagina 39]
| |
Trencsény ter beschikking van de fiscus stellen. (Dit laatste was eigenlijk een pand, want Rákóczi kon het voor 50 000 forint terugkopen.) Leopold bracht al in juli 1670 onder leiding van graaf Rottal de zogenaamde Commissie van Lőcse tot stand, die pas na 18 augustus met haar activiteiten begon.Ga naar eind29 Het Hof gaf geen volmacht aan de graaf, die met de Hongaarse adel goed kon opschieten. Volgens de berichten van de graaf hield het Hof het laatste woord altijd voor zichzelf. De commissie verhoorde tot eind oktober 152 getuigen die allemaal dezelfde 20 vragen uit Wenen moesten beantwoorden.Ga naar eind30 Rottal wilde ook de adel van de provincies in het proces betrekken, maar ze vonden niet in alle provincies geschikte personen voor deze zaak. De adel wilde legitieme processen en eiste dat de Duitse legers het gebied zouden verlaten. Deze eis bleek vanwege het grote aantal keizerlijke soldaten niet realiseerbaar. Na hun arrestatie legden de belangrijkste personen van de beweging bekentenissen af. Dit bood de mogelijkheid al de ontevredenen die direct contact hadden met de leiders van de beweging, gevangen te nemen. De verdenkingen, de arrestatie en de inbeslagneming van landgoederen bestendigden de sfeer van angst onder de adel. Tot het eind van het jaar 1670 kwamen ongeveer 2000 edelen in de gevangenis. De waarde van de inbeslaggenomen landgoederen en bezittingen bedroeg enkele miljoenen forint.Ga naar eind31 István Thököly, die als een volgeling van Nádasdy gold, bereidde zich midden november 1670 voor op het huwelijk van zijn dochter Katalin met Ferenc, de jongere broer van Pál Eszterházy. Maar het Hof gaf hem de opdracht om in zijn burchten Duitse wachters toe te laten en zichzelf aan de keizerlijke afgevaardigden over te geven. Deze opdracht werd door Pál Eszterházy overgebracht. Thököly verbleef met zijn twee dochters Mária en Éva in de burcht van Árva, en hij wendde zich met een verzoek tot de koning, terwijl hij Imre, zijn 13 jaar oude zoon, naar Zevenburgen stuurde.Ga naar eind32 Eszterházy riep ten slotte - nadat Heister hem lang daartoe aangemoedigd had - de burchtheer op zich over te geven. Maar Thököly weigerde, omdat hij vertrouwde op zijn sterke en ontoegankelijke burcht, die op rotsen was gebouwd. Thököly stierf echter kort daarna op 4 december 1670, en zijn aanhangers gaven de burcht over. Het hof stond niet eens toe het lichaam van Thököly volgens zijn laatste wil naar KésmárkGa naar eind33 te brengen. In plaats van in het familiegraf werd hij begraven in de Thurzógrafkelder in de burcht van Árva. Zijn dochters werden gevangen genomen. De schatten van de familie werden door Heister geïnventariseerd en het goud, het zilver, de tapijten en de stoffen (met een waarde van onge- | |
[pagina 40]
| |
veer 3 miljoen forint) werden in de lente van 1671 naar Wenen gebracht.Ga naar eind34 Ferenc Csáky - de opperbevelhebber van Opper-Hongarije - was 40 jaar oud, toen hij op 17 november 1670 in Kassa overleed. Door zijn dood ontkwam hij aan het proces. Hij werd zonder ceremonie in de grafkelder in Szepesvár begraven. Net als in het geval van Thököly verwierf de fiscus zijn vermogen, en ook het vermogen van zijn vrouw, Erzsébet Czobor. Klára Mindszenty, zijn stiefmoeder, probeerde nog met de twee minderjarige kinderen van Illésfalva naar Zevenburgen te vluchten. Ze kreeg een vrijbrief van graaf Rottal, maar kapitein Strassaldo liet ze in Szatmár toch gevangennemen.Ga naar eind35 Op 7 november 1670 waren ook de aanklachten tegen Péter Zrínyi en Ferenc Frangepán klaar. Hierin werden de magnaten majesteitsschenders genoemd. Ze werden ervan beschuldigd met de Turken samen te spannen en een samenzwering tegen het hof te organiseren. In de officiële tekst stond geschreven: ‘diegenen die tegen de majesteit zondigen, plegen de grootste misdaad, omdat ze God beledigen, van Wie alle macht stamt, en Wiens gezicht op aarde de vorsten dragen...’.Ga naar eind36 Alleen Zsófia Báthory was in staat in MunkácsGa naar eind37 en in Regéc aan de vluchtelingen bescherming te bieden. Munkács en Regéc waren namelijk nog niet door de Duitse troepen bezet. Eén van haar beschermelingen was bijvoorbeeld Péter Kazinczy, de griffier van de provincie Zemplén, die tot het katholicisme was overgegaan. In december 1670 vergaderde men in Wenen over de vraag hoe men tussen ‘schuldigen en onschuldigen’ een onderscheid kon maken. Rottal adviseerde, volgens zijn ervaringen, matigheid en verzoening, Tamás Pálffy vond het bijeenroepen van een landdag wenselijk. Montecuccoli was voor een gewapende oplossing en ook Leopold wilde de standen niet voor een landdag bijeenroepen. Szelepcsényi die net als stadhouder was gekozen, wilde de overige zaken in Pozsony behandelen. Zijn voorstel werd aangenomen. De processen behoorden tot het zogenaamde judicium delegatum, de leden zetten ook het werk van de commissie van LőcseGa naar eind38 voort. De voorzitter was Leopold Rottal, de leden van de commissie waren Szelepcsényi, vice-opperrechter Ádám Forgách, István Zichy, en Majtényi, rechter in afwezigheid van de koning (személynök in het Hongaars). Daarnaast werden ook nog dr. Ágoston Erhard (Oostenrijks raadsheer) en dr. János Hoffmann (advocaat) aangesteld. Het judicium delegatum in Pozsony kreeg in december zelfs de machtiging om mensen die eerder naar Zevenburgen waren gevlucht, te dagvaarden.Ga naar eind39 De koning maakte op | |
[pagina 41]
| |
22 december in een open brief aan het land het feit van de samenzwering en de namen van de hoofdschuldigen bekend.Ga naar eind40 In de lente van 1671 werd in Opper-Hongarije een nieuw onderzoek gelast, waardoor tientallen nieuwe getuigenverklaringen werden afgelegd. De edellieden van 13 provincies verklaarden bereid te zijn om onder de leiding van István Csáky (de broer van de overleden opperbevelhebber Ferenc Csáky) een delegatie naar Wenen te sturen. Deze delegatie zou als opdracht de verdediging van de gedaagden moeten krijgen, maar het hof verwierp dit voorstel.Ga naar eind41 Op 6 april 1671 werd over de zaak van Nádasdy, drie dagen later over de zaak van Frangepán, en nog later over de zaak van Zrínyi beslist. Het resultaat was dat alle drie op dezelfde dag terechtgesteld zouden worden. Dat beslisten de koning en zijn vertrouwelingen. Op 30 april 1671 werd Nádasdy voor het stadhuis te Wenen onthoofd, Zrínyi in Wiener Neustadt en Ferenc Bódis in Pozsony, alle drie op dezelfde tijd. Ze lieten alle de dapperheid zien die in dit tijdperk ‘gewenst’ was. In de afscheidsbrief van Zrínyi staat: ‘Godzijdank ben ik moedig voor de dood en ben ik er ook klaar voor.’ Allen speelden hun vreselijke rol in ‘het theater van de beulen’ goed.Ga naar eind42 Tijdens de terechtstelling van Nádasdy in Wenen waren in de stad bijzonder strenge maatregelen getroffen. De strengheid van deze maatregelen weerspiegelde de strengheid van het vonnis. In de hele stad werd bijvoorbeeld bevolen dat alle burgers een dag voor de terechtstelling water moeten halen. 's Avonds werden de poorten van de stad vroeger dan gewoonlijk gesloten en er stonden overal meer soldaten op wacht...Ga naar eind43 De gedaagden vielen niet uit hun rol, de strenge voorzorgsmaatregelen hadden het ook niet toegelaten. Als één van hen al een politiek effect had willen bereiken, had een trommelslag aan zijn woord een einde gemaakt. De politici van die tijd zagen goed dat het grootste probleem een mogelijk verbond met de Turken was. Daardoor raakten de Hongaarse standen een opvallend kenmerk kwijt, dat vanaf 1526 hun politiek bepaald had. Hongarije was niet langer het bolwerk van het christendom, die opdracht lieten ze vrijwillig en eenduidig over aan de koning en aan het Habsburgse Rijk. Daarmee gaf het land aan de Europese publieke opinie de mogelijkheid om de verdere beslissingen van Leopold en zijn hof nader te verklaren. Na de opstand, die slecht georganiseerd was en nauwelijks succes had, was een nadere overeenkomst met het hof niet meer mo- | |
[pagina 42]
| |
gelijk. De leiders van de standen leverden zelfs hun medestanders uit. De voorgeschiedenis van de opstand en de daaropvolgende genadeloze repressailles wekten in het buitenland sympathie op voor Hongarije en voor de Hongaarse adel, die tegen het hof in opstand was gekomen. De beweging van magnaten en standen in de jaren 1660 noemde een paar klachten op: ten eerste werd het militaire streven als onbelangrijk beschouwd, ten tweede werd er opgetreden tegen protestantse kerken en personen. Door de afgezwakte positie van de standen kreeg de rekatholisatie immers een grotere kans. De teruggeworpen en geïntimideerde adel was niet meer in staat de vrijheid van eigen godsdienstoefening te beschermen. Leopold gaf al tijdens de commissie van Lőcse het bevel in de vrije koninklijke steden Lőcse, EperjesGa naar eind44 en BártfaGa naar eind45 één gebouw in iedere stad open te stellen voor katholieke erediensten. Vanwege mogelijk verzet voldeed Rottal niet aan dit bevel, maar vanaf de winter 1671 kwam de vraag opnieuw aan de orde. Het pro-katholieke streven werd ook door de Duitse soldaten ondersteund. Daarom ging men verder om de protestanten hun kerken te ontnemen en begon men katholieke missen te celebreren. In de drie bovengenoemde vrije koninklijke steden, en in Opper-Hongarije, kregen de katholieken alle oude kerken in handen. In september 1671, na de beëindiging van het judicium delegatum, probeerde Zsófia Báthory haar gebied (Hegyalja, in Noordoost-Hongarije) te zuiveren van ‘de preekstoelen van de pest’: ze verdreef de protestantse dominees, en de leraren en studenten van het college in Sárospatak, van haar grondgebied. Bovendien verbood ze haar lijfeigenen op straffe van boete een protestantse dominee te bezoeken, maar stond wel toe dat de lijfeigenen bij huwelijken en begrafenissen bij een katholieke priester terechtkonden. Spankau verjoeg in september de bewoners van het evangelische college in Eperjes, dat in 1666 door collectes werd gesticht. Bisschop György Bársony nam nieuwe kerken in bezit, terwijl de Battyhány's de protestantse predikanten niet alleen verdreven, maar sommigen ook direct als gevangenen naar Leopoldvár stuurden.Ga naar eind46 De Szent-Erzsébetkerk werd in november 1671 met hulp van het Duitse leger door de bisschop heroverd. Deze kerk werd op 25 november ook opnieuw ingewijd.Ga naar eind47 Tevergeefs stuurden de steden afgevaardigden naar Wenen (‘vanwege het geweld dat er gebeurd was’). Niemand wilde naar hun klachten luisteren. De koning liet ook vanwege het gezamenlijke optreden zijn misnoegen blijken. Het hof probeerde aan het streven van de standen duidelijk een eind te maken en bracht het zogenaamde ‘Gubernium’ tot stand: tot 1681 werden geen landdagen meer bijeengeroepen en in de plaats van de palatinus | |
[pagina 43]
| |
werd in 1673 Johann Caspar Ampringen tot gouverneur benoemd, die duidelijk de belangen van Wenen behartigde. In wat nu volgt, bekijken we hoe de verordeningen van het hof tot het optreden tegen de predikanten hebben geleid. Rottal wilde in januari 1671 Szelepcsényi en andere belangrijke magnaten voor zich winnen. Daarom nodigde hij 33 van hen in Pozsony uit, om met hen over de belangen van het hof te onderhandelen. Deze 33 magnaten vonden dat de financiële bijdragen op persoonlijke titel of op vrijwillige basis door de regio's moesten worden geleverd. Daarom schreven vijf van hen (Szelepcsényi, György Széchényi aartsbisschop van Kalocsa, Forgách, Miklós Pálffy, István Zichy) een brief naar de koning. Leopold verstuurde zijn bevel op 21 maart: Wij willen dat jullie allemaal zonder verontschuldiging, bezwaar, uitstel en verzet buigen voor de macht die God ons over jullie gaf, macht die we met de kracht van onze wapens handhaven. We willen namelijk niet onze goedhartigheid en genade in rechtvaardige strengheid veranderen, als we ons over het verraad tegen ons, over de belediging en samenzwering opwinden. We wilden dit alles te kennen geven, om alle mensen eraan te herinneren: als iemand onze toegeeflijkheid misbruikt, zal hij ook de afschuwelijke gevolgen van onze strengheid ervaren.Ga naar eind48 De eerste stap van de Habsburgse macht was een grote belastingverhoging, maar een absolutistisch belastingdecreet kon men niet uitvoeren. De hervormingen op militair gebied waren ook niet helemaal succesvol. In het kader daarvan wilde men namelijk in de grensvestingen een aanzienlijk deel van de Hongaarse soldaten door Duitse soldaten vervangen. Op die manier hoopte men moderne strijdkrachten te hebben en bovendien wilde men beschikken over troepen die hun instructies direct uit zouden voeren. De uit de grensvestingen ontslagen soldaten kozen echter de kant van de vluchtelingen. Deze vluchtelingen waren edelen die in het Zevenburgse Vorstendom toevlucht zochten. Vanaf 1672 steunden ze de opstandelingen (in het Hongaars ‘kuruc’ genoemd) die Opper-Hongarije aanvielen. De opperbevelhebbers in Opper-Hongarije streefden ernaar deze soldaten geleidelijk aan weer in de grensvestingen in dienst te nemen. Het contrareformatorische streven van het hof stuitte op de in dit gebied rondstropende opstandelingen en dit had ernstige consequenties. Het hof in Wenen dacht dat er een eenduidige relatie te ontdekken viel tussen | |
[pagina 44]
| |
de aanvallen van de vluchtelingen en de presentatie van de klachten van de protestanten. Omdat de klachten in ettelijke steden door lutherse of gereformeerde predikanten geformuleerd waren, richtte het hof de aanval op hen. Het is algemeen bekend dat zowel in het bestuur van de grotere steden als in het bestuur van de kerk eenzelfde bevolkingslaag een belangrijke rol speelde. Deze laag was geschoold, de leden ervan studeerden aan de colleges en later tijdens de peregrinatie aan de universiteiten in West-Europa. In het begin van de 18de eeuw wisselden dezelfde personen in verschillende steden (ook bijvoorbeeld in Debrecen) van functie. Het hof beoogde dus ook de macht van de steden te breken. Het is betreurenswaardig dat door de geringe resultaten van de opstandelingen ook de steden gestraft werden. De lutherse burgers en edelen die met de opstandelingen sympathiseerden, werden zo het slachtoffer van de gruweldaden en het anti-katholieke streven van het leger. De besluiten van de landdagen in de 18de eeuw beperkten geleidelijk de rechten van de steden - die ingingen tegen de belangen van de adel. Dat laatste was koren op de molen van het hof. Ook de eis van de koning dat de helft van de raadsheren katholiek moest zijn, was een onderdeel van de politiek tegen de steden.Ga naar eind49 In de relatie tussen het hof en de standen beschouwde de Hongaarse adel de vraag van de godsdienstvrijheid als een politieke vraag. In de jaren '70 van de 17de eeuw had de adel echter noch de kracht, noch de kans om de beschuldigde protestantse predikanten in bescherming te nemen. De Hongaarse predikanten waren dus de enige goed geschoolde bevolkingslaag die het katholieke offensief hoe dan ook had kunnen beletten. Maar deze laag stond alleen en kreeg te lijden onder een sterke en zeer geconcentreerde aanval. Het idee van de predikantenprocessen werd door Ferenc Szegedy (de bisschop van Eger) en twee functionarissen van de Kamer van Szepes (de voorzitter Ferdinánd Otto Volkra en de raadsheer Zsigmond Holló) bedacht.Ga naar eind50 De predikanten en de opstandelingen werden beschuldigd van misdaden ernstiger dan majesteitsschennis. Voor de predikanten werd ook een speciale rechtbank ingericht. Ze mochten de precieze aanklacht en de mensen die een getuigenis tegen hen aflegden ook niet kennen.Ga naar eind51 Het proces tegen de opstandelingen en de medeplichtige predikanten begon op 25 september 1673 en werd op 5 maart 1674 voortgezet. Op 30 april werd de rechtszaak vervolgens gesloten en door György Szelepcsényi met zijn handtekening bezegeld.Ga naar eind52 Het proces tegen de predikanten paste goed in de serie van processen die vanaf 1670 door het hof waren geïnitieerd en die ook door Keizer | |
[pagina 45]
| |
Leopold met grote belangstelling gevolgd werden. Het is nagenoeg zeker dat niet alle predikanten en schoolmeesters voor de rechtbank gedaagd werden. Dat zou ook onmogelijk geweest zijn. Volgens een onderzoek uit het jaar 1674 waren er ongeveer vierduizend protestantse kerken (en predikanten), daarnaast waren er ongeveer evenveel schoolmeesters.Ga naar eind53 Uit de vele duizenden protestantse intellectuelen maakte men een selectie, om hen met opzet te intimideren. Volgens tijdgenoten werden namelijk ook ‘... studenten, cantors en klokkenluiders, zoveel als ze maar konden vinden ...’ voor het gerecht gedaagd.Ga naar eind54 De aanklachten tegen de gedaagden waren complex en vaak onduidelijk. Zo werd het bijvoorbeeld als verzet tegen de koning beschouwd, als er niet voldoende katholieken in het bestuur van de stad zaten, of als er bijeenkomsten georganiseerd waren om het geloof te belijden. Maar ook contact met de opstandelingen of een verbond met de Turken kon een reden zijn. Dit laatste maakte dat vele predikanten hun toevlucht zochten in het Turkse gedeelte van Hongarije. Op deze manier waren ze vanwege hun afwezigheid strafbaar. De predikanten zelf ontkenden de veronderstelling met de Turken een overeenkomst te hebben gesloten. Ze zeiden: ‘dit is een schaamteloze leugen die in de smidse van de Jezuïetien in Nagyszombat gesmeden werd’. Zo hebben de predikanten de veronderstelling dat zij met de Turken onder één hoedje zouden spelen, eenduidig van de hand gewezen. De predikantenprocessen vertoonden duidelijke verschillen met de processen die tegen de opstandelingen werden gevoerd. Het verschil is ten eerste het consequente verzet en de grote vastberadenheid van de zogenaamde galeipredikanten. Ten tweede waren de predikanten absoluut niet bereid schuld te bekennen. Het was buitengewoon typerend dat István Séllyei, gereformeerd superintendent uit Transdanubië, zelfs bij de uitspraak van zijn doodvonnis nog het volgende sprak: ‘...wij zijn onschuldig, als wij in onze onschuld onderdrukt worden, dan moeten wij dat in vrede dulden.’ Het was Séllyei eveneens die in naam van zijn lotgenoten de zaak van de godsdienstvrijheid en de zaak van de vrijheid van het Hongaarse volk met elkaar verbond. Hij zei: het is onmogelijk dat wij, enkele beschuldigden, de vrijheid van ons geloof en de vrijheid van ons land zouden verkopen. Onze voorouders hebben deze vrijheid met hun eigen bloed verdiend. Als wij dit zouden doen, zouden wij onze gemeente en ons land onder het juk brengen.Ga naar eind55 | |
[pagina 46]
| |
Protestantse predikanten voor het bloedgerechtshof van Pozsony (Uit het boek van Abraham van Poot)
| |
[pagina 47]
| |
Konrad Meyer: De predikanten Móric István Harsányi uit Rimaszombat en István Séllyei uit Pápa, 1676.
Deze protestantse predikant werd tot de galeien veroordeeld, maar kwam na zijn bevrijding in Zürich terecht. Het hof (met medewerking van aartsbisschop Szelepcsényi) bood de ter dood veroordeelden aan een revers (een bekeringsbrief) te ondertekenen. In deze brief is er geen sprake meer van een schuldbekentenis, maar de veroordeelden konden kiezen: of ze verloren hun ambt of ze moesten het land verlaten. Toen dit tot woede van Szelepcsényi geen succes bleek, veranderde men het doodvonnis in een levenslange gevangenisstraf. De martelaar-predikanten die in het land bleven, zouden echter een eeuwig memento voor de protestanten hebben betekend. Waarschijnlijk koos het hof daarom voor de galeistraf, wat naderhand het ingrijpen van de protestantse bondgenoten bij het Habsurgse hof veroorzaakte. Nadat admiraal De Ruyter in 1676 verzocht had de gevangenen vrij te laten, werd ook Keizer Leopold gedwongen een besluit uit te vaardigen, waarin hij de vrijheid van de predikanten garandeerde.Ga naar eind56 De serie anti-protestantse acties van het hof werd hiermee afgebroken, maar hield niet helemaal op. In de oorlogen tegen de Turken in de 17de eeuw versterkten de Europese legers van de Heilige Liga de macht van de Habsburgers in Hongarije. Op de landdag in 1687 werd de godsdienstvrijheid formeel vastgesteld. In de praktijk werd hier de weg voortgezet die al twee decennia eerder begonnen was. (Volgens een wet uit 1681 moesten er in alle provincies twee plaatsen zijn waar men vrij het geloof mocht | |
[pagina 48]
| |
uitoefenen.) Tijdens die landdag werd de protestantse godsdienstvrijheid beperkt, hoewel de lutheranen en de calvinisten in het oosten van Opper-Hongarije en in het Turkse gedeelte van Hongarije in de meerderheid waren. De Hongaarse adel kon ook daarna niet met de koning in discussie treden over godsdienstkwesties. De geloofstolerantie werd pas later als een onderdeel van de politiek van Jozef II in praktijk gebracht.
Protestantse predikanten in de gevangenis (Uit het boek van Abraham van Poot)
In het Nederlands vertaald door László Papp en Gábor Pusztai |
|