Acta Neerlandica 2
(2002)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Gábor Pusztai
| |
[pagina 200]
| |
rooms-katholiek gymnasium bezocht. Studeren ging hij in Pest, waar hij aan de letterenfaculteit een diploma behaalde. Na zijn studie ging hij op reis naar Duitsland, Italië, Frankrijk, Engeland, Portugal en zelfs naar Marokko.Ga naar eind6 Teruggekeerd in Hongarije wijdt hij zich aan de politiek. In 1847 wordt hij tot afgevaardigde gekozenGa naar eind7 Een jaar later breekt in Hongarije een revolutie en vervolgens een vrijheidsstrijd uit. Hij vecht samen met zijn twee jongere broers aan de kant van de Hongaarse vrijheidsstrijders tegen de Oostenrijkse troeppen bij Pákozd. Begin 1849 vindt Manó Andrássy het echter beter om het land te verlaten. Het was eigenlijk een vlucht uit een moeilijke situatie van de Hongaarse vrijheidsstrijd. Andrássy bewees zich als patriot, maar hij stoorde zich aan de nieuwe kours die de strijd nam. Hij vluchtte niet omdat hij bang was voor represailles (de strijd zou nog acht maanden duren), maar omdat hij vond dat de leiders van de vrijheidssrijd van ‘de wettige wegen afweken’Ga naar eind8. Hij heeft dat natuurlijk in zijn boek niet expliciet gezegd, hij duidt alleen de moeilijkheden aan. Hij schreef: ‘Begin 1849, te midden van de treurige gebeurtenissen waarin mijn arme vaderland verwikkeld raakte, kreeg ik een boek in mijn handen en tijdens het lezen voelde ik een geweldige drang om naar het Oosten, naar de wieg van de mensheid te reizen (...)’Ga naar eind9 Begin februari 1849 was hij al in London en op 20 februari van dat jaar vertrok hij met een boot naar de Oost. Via Gibraltar, Alexandrië, Aden, Cairo en vervolgens met een postkoets naar Suez waar hij op 17 maart arriveert. Op 30 maart komen ze in de haven van Ceylon aan, wat de eerste plaats is waar hij langer verblijft. Vanaf Ceylon vaart hij naar Sumatra. Hier legt de boot bij Penang aan, waar hij alleen enkele uren verblijft en de tijd benut om verschillende soorten fruit te kopen. Via de Straat Malakka bereiken ze Singapore. Op 8 juli vertrekt hij weer uit Singapore naar Batavia met een buitengewoon smerige Nederlandse stoomboot, vol met kakkerlakkenGa naar eind10. Hij heeft er geen goed woord voor over: ‘Onze stoomboot zag er ellendig uit maar dat was het ergste niet. In deze smerige boot huisden de vreselijkste wormen en kevers (...) Het is waar dat de andere boten die tussen Oost-Indië en China varen, altijd vol zijn met dergelijke ongedierte, maar onze lelijke Nederlandse boot was zonder twijfel de ergste van allemaal. | |
[pagina 201]
| |
Verschrikkelijke hoeveelheden kakkerlakken leefden er. (...) Toen ik 's avonds naar mijn kamer ging om te slapen, was mijn bed helemaal zwart van het leger kakkerlakken, dat op de lakens krioelde. In deze omstandigheden moest je wel moed hebben om daar in te gaan liggen, vooral als je wist dat deze beestjes graag aan je vingernagels en haar knabbelen.’Ga naar eind11 De volgende ochtend bij daglicht is het eerste wat hij doet, onderzoeken wat de kakkerlakken van hem hebben opgevreten. Hij constateert dat hij helemaal gezond is. Alleen zijn verf, die hij als kunstschilder gebruikte, werd aangevreten: ‘De kakkerlakken hebben mijn witte verf tot het laatste kruimeltje opgevreten. Twee andere kleuren hebben ze ook geproefd maar die bleken voor deze anders niet zo kieskeurige beestjes niet zo lekker te zijn. De volgende nacht legde ik voor het slapen gaan mijn hele voorraad verf en nog een groot stuk brood klaar, in de hoop dat ze mij zouden sparen.’Ga naar eind12 Na vijf dagen komt hij in de hoofdstad van Nederlands-Indië aan. Het verschil met Calcutta valt hem meteen op: ‘Calcutta doet de reiziger in enkele zaken aan Londen denken, maar aan Batavia is het meteen te zien dat de stad onder Nederlands gezag staat. Dit volk zou zonder zijn grachten en kanalen misschien niet eens kunnen leven. Hier in Batavia is er ook een heel netwerk van grachten, net als in Nederland.’Ga naar eind13 Andrássy beschrijft zijn belevenissen en ervaringen op de Nederlandse kolonie. Hij schrijft over de bevolking van de steden, over het koloniale bestuur op Java, ook over de gouverneur generaal, bij wie hij een vergunning aanvraagt om in de binnenlanden te mogen reizen: ‘Meneer de gouverneur liet mij meer dan tien dagen wachten voor hij op mijn aanvraag antwoord gaf. Maar deze tien dagen wachten maakte hij goed door de vergunning een aanbeveling toe te voegen die onder de bestuursambtenaren op Java een toverkracht bleek te hebben. De oekazen van de Russische Tsaar zullen niet met zo 'n ontzag en verering ontvangen zijn als de aanbeveling van de | |
[pagina 202]
| |
gouverneur van deze kolonie. Het is hier op zijn plaats om de lezer mee te delen dat de gouverneur hier een onbeperkte macht heeft. Hij is als het ware almachtig. De raad is eigenlijk niets of bijna niets waard. De gouverneur kan iedereen van het eiland verbannen, als hij dat maar wil. Zo verbande hij, als intolerante protestant enkele dagen voor mijn komst een katholiek, die hij 24 uur gaf om Java te verlaten. De misdaad van deze katholiek was dat hij van de paus een bisschopstitel had gekregen. Een journalist had hij ook verband omdat deze over zijn hoge persoon in de krant enkele opmerkingen durfde te maken.’Ga naar eind14 Andrássy schrijft ook over een fenomeen dat later een cliché in de koloniale literatuur zou worden: het overmatige drankgebruik van de kolonisten. Hij reist met de vergunning van de gouverneur generaal naar de binnenlanden van Java en krijgt ook nog een Hongaar als gids en tolk, die eerst bij de Oostenrijkse marine diende, later in Nederland werd geronseld voor het Nederlandse koloniale leger en zo naar Java kwam. Hij woonde samen met zijn njaiGa naar eind15. ‘Jammer - schrijft Andrássy - dat ik van de heldendaden van deze man niets te weten ben gekomen, behalve dat hij van de Nederlanders het jeneverdrinken goed geleerd heeft. Daarom was hij tijdens de reis meer een last dan een hulp. Hij was namelijk zelden of nooit nuchter.’Ga naar eind16 In de binnenlandenGa naar eind17 beschrijft Andrássy de flora en fauna, de inheemse bevolking, de Chinezen, de landbouw, de wegen, de muziek, het volgens hem oneerlijke cultuurstelselGa naar eind18, de jacht, de geschiedenis enz. Alleen over Java schrijft hij al 100 pagina's. Kortom, het is een unieke, vaak kritische beschrijving van de Nederlandse kolonie in het midden van de 19e eeuw, door de ogen van een buitenstaander gezien. De vraag is hoe dit werk in de Indisch-Nederlandse letterkunde kan worden ingepast. | |
[pagina 203]
| |
2 Het probleem van de canonvormingEr zijn binnen de Indisch-Nederlandse letterkunde verschillende opvattingen over wat tot de Indisch-Nederlandse literatuur gerekend kan worden en wat juist niet.
Ik begin met Rob Nieuwenhuys. Zijn standaardwerk, Oost-Indische spiegel, verscheen in de derde druk in 1978 (33 jaar na het verlies van de kolonie). Hij geeft in de ondertitel van zijn boek aan wat hij Indisch-Nederlandse literatuur vindt: ‘Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven van de eerste jaren der Compagnie tot op heden’Ga naar eind19. Volgens deze definitie is dus alles Indisch-Nederlandse literatuur wat vanaf 1601 (het jaar waarin de Verenigde Oost-Indische Compagnie werd opgericht) tot 1978 door Nederlandse schrijvers en dichters (dus mensen van Nederlandse nationaliteit) over Indonesië (het voormalige Nederlands-Indië) werd geschreven. Tot de Indisch-Nederlandse letterkunde behoren volgens Nieuwenhuys, naast romans, verhalen, gedichten en toneelstukken ook reisberichten, brieven, liedteksten, dagboeken, memoires, kinderboeken, zogenaamde ego-documenten en zelfs natuurwetenschapelijke werkenGa naar eind20. Dat noemt Nieuwenhuys als ‘de uitbreiding van het literatuurbegrip met niet-literaire genres’.Ga naar eind21 Reizen in Oost-Indië van graaf Andrássy is wel een wetenschappelijk reisverslag, het behoort echter (volgens de definitie van Nieuwenhuys) niet tot de Indisch-Nederlandse letterkunde omdat Andrássy geen Nederlander was en omdat hij zijn werk niet in het Nederlands had geschreven. De definitie van Peter van Zonneveld verschilt in zoverre van die van Nieuwenhuys dat Van Zonneveld niet zo zeer de nationaliteit maar de taal (dus het Nederlands) waarin de werken geschreven zijn, belangrijk acht.Ga naar eind22 Volgens Van Zonneveld behoren dus ook niet-Nederlandse (vooral Indonesische) auteurs tot de Indisch-Nederlandse literatuur. Andrássy kan dus volgens de definitie van Van Zonneveld niet tot de Indisch-Nederlandse literatuur worden gerekend omdat hij zijn werk niet in het Nederlands schreef. Henk Maier is ook voor een ruime opvatting van Indisch-Nederlandse letterkunde. Volgens hem zou een beperkende interpretatie tot ‘ghettovorming’ in de literatuur leiden. Daarom is hij er een voorstander van dat het corpus niet op basis van de nationaliteit van de schrijver, maar op basis van de teksten zelf wordt bepaald. Volgens hem is | |
[pagina 204]
| |
‘“Indische literatuur” (...) de verzamelnaam voor werken die tot de Nederlandstalige literatuur worden gerekend en op enigerlei wijze Indië beroeren. Het lijkt een handzame omschrijving of zelf definitie waarmee we opnieuw aan de slag kunnen. Dermoût, Bordewijk en Pramoedya Ananta Toer komen er in samen - en een poging om hun werk onder een noemer te brengen, kan niet dan tot nieuwe ontdekkingen, nieuwe lezingen, nieuwe verten leiden.’Ga naar eind23 Daarmee wordt de Indisch-Nederlandse letterkunde automatisch uitgebreid met werken die ten dele over de Nederlandse kolonie gaan en ook ten dele in het koloniale tijdperk spelen.Ga naar eind24 Maier heeft bedenkingen over het literaire karakter van bepaalde werken die Nieuwenhuys in zijn werk heeft opgenomen. Daarom probeert hij de uitbreiding in een andere richting te sturen. Het literaire karakter vindt hij belangrijk en niet de taal of de nationaliteit van de schrijver. Zo neemt hij bij voorbeeld ook vertalingen in zijn corpus op. Andrássy behoort dus ook volgens Maier niet tot de Indisch-Nederlandse literatuur omdat zijn werk niet eens in het Nederlands vertaald is en omdat het, hoe geestig het boek ook geschreven is, niet echt literair is. Olf Praamstra legt de nadruk op drie aspecten: de eerste is de persoonlijke ervaring van de auteur in de kolonie. Zo vindt hij dat schrijvers van zogenaamde Indische romans alleen als koloniale auteurs kunnen worden beschouwd als ze Nederlands-Indie uit eigen ervaring hebben gekend. Ten tweede moet de auteur zijn werk in het Nederlands geschreven hebben (dit in tegenstelling tot bij Maier die ook vertalingen in zijn corpus opneemt). Ten derde, en dat is waarschijnlijk de belangrijkste factor: het moet inderdaad literatuur zijn. Dat wil bij Praamstra zeggen: of proza, poëzie of toneel. Praamstra verbant de kinderliteratuur, de jeugdliteratuur, dagboeken, reisbeschrijvingen, memoires en brieven uit het corpus. Hij ‘zuivert’ als het ware de koloniale literatuur van interessante maar volgens hem niet-passende aanhangsels. Andrássy kan bij hem helemaal niet in opmerking komen als Indisch-Nederlandse auteur. Zijn werk is immers een reisverslag en ook nog in het Hongaars geschreven. Je kunt je afvragen, in hoeverre de persoonlijke ervaring van de auteur als voorwaarde voor literatuur en een rigoreuze literatuuropvatting (fictie) met elkaar gerijmd kunnen worden. Hierop wil ik nu echter niet ingaan. Gerard Termorshuizen opent een interessante perspectief in zijn uiteenzetting over Indisch-Nederlandse Letterkunde.Ga naar eind25 Hij maakt ons daarop attent, dat de werken over Nederlands-Indië, geschreven door niet-Neder- | |
[pagina 205]
| |
landse auteurs vaak in een andere taal dan het Nederlands weliswaar beslisst niet tot de Indisch-Nederlandse literatuur behoren, maar toch zeer dicht bij deze zijnGa naar eind26. De auteurs hebben dezelfde inspiratiebron (Nederlands-Indië), hetzelfde onderwerp (de koloniale samenleving) maar - en dat maakt het verschil - ze hanteren een andere taal en ze hebben ook een andere achtergrond, dat wil zeggen: ze zijn geen Nederlanders. Zoals gezegd kunnen deze werken en deze auteurs niet tot de Indisch-Nederlandse literatuur behoren, toch zijn ze volgens Termorshuizen erg belangrijk voor de koloniale literatuur. Bij de bestudering van de werken over de kolonie is namelijk voor Termorshuizen de ‘sociologische inslag’Ga naar eind27 wezenlijk. Hier ligt een groot verschil tussen de opvattingen van Praamstra en Termorshuizen. Termorshuizen geeft de voorkeur aan literaire teksten, maar sluit de zogenaamde ego-documenten ook niet bij zijn onderzoek uit en juist daarom vindt hij de persoonlijke ervaring van de auteur een belangrijk criterium.Ga naar eind28 In zijn geval is de persoonlijk ervaring een begrijpelijke factor, die een degelijke functie heeft. Ego-documenten kunnen een bijzonder nuttige bron zijn bij sociologisch onderzoek, dat Termorshuizen zo belangrijk acht. Hij is echter niet alleen met literatuur bezig (hij geeft alleen een voorkeur aan literaire teksten), maar met een veel bredere spectrum van teksten die in samenhang met de voormalige Nederlandse kolonie zijn. Termorshuizen overschrijdt daarmee de grens van de literatuur en ook de grens van de Indisch-Nederlandse literatuur. De grens die de literatuur van de ego-documenten afbakent, is namelijk niet per se een scheidingslijn, maar meer een raakvlak. De onderwerp of de inspiratiebron is volgens mij belangrijker dan in welke taal het geschreven is. Termorshuizen stelt zelf voor de grens te overschrijden: ‘Dat ik niettemin problemen heb met die grens, werd al enigszins duidelijk toen ik terloops niet-literaire genres als het scheepsjournaal en het reisverhaal, het dagboek en de brief mijn verhaal binnensmokkelde. Ik vraag me namelijk af, of het juist met betrekking tot de Indische letteren van tijd tot tijd niet verstandig, wenselijk en misschien zelfs wel noodzakelijk is zo nu en dan die grens te overschrijden of af te leggen.’Ga naar eind29 Termorshuizen doet hier volgens mij een belangrijke stap. Waarom hebben we de grens nodig, als het noodzakelijk is die regelmatig te over- | |
[pagina 206]
| |
schrijden? Als de grens vaak genoeg overschreden wordt en dus zijn functie verliest, verdwijnt ze vanzelf. Desalniettemin is Reizen in Oost-Indië van graaf Andrássy, volgens Termorshuizen, ook geen Indisch-Nederlandse literatuur.
Als we even op de vraag terugkomen, hoe Andrássy's boek in de Indisch-Nederlandse literatuur ingepast kan worden, dan moeten we op basis van deze criteria antwoorden dat het niet mogelijk is, zijn werk tot de Indisch-Nederlandse literatuur te rekenen. Hoe kan zijn Reizen in Oost-Indië dan toch wel - zoals Termorshuizen het formuleert - in de buurt worden gehouden en gekoesterd?
Op deze vraag geeft Sigfried Huigen een mogelijke antwoord. Hij constateert ook dat veel als koloniale literatuur bestudeerde werken eigenlijk niet literair zijn.Ga naar eind30 Dat is ook het geval met Andrássys werk. Reizen in Oost-Indië kan niet tot de literatuur gerekend worden. Het is een gewone reisbeschrijving. Bovendien had Andrássy ook niet de pretentie literatuur te schrijven. Zijn werk is meer een wetenschappelijke uiteenzetting over volkenkundige en natuurwetenschappelijke onderwerpen op het nieveau van zijn tijd dan een literaire prestatie. Voor dit wetenschappelijke karakter pleit ook het feit dat hij vanwege dit boek op 15 december 1858 tot lid van de Hongaarse Academie der Wetenschappen gekozen werd.Ga naar eind31 Interessant is de verandering van de beoordeling van soortgelijke werken in de afgelopen 150 jaar. De andere volkenkundige werken, die ik in het begin heb genoemd en die ook in hetzelfde jaar verschenen: Java, Toneel uit het leven, karakterschetsen en kleederdrachten van Java's bewoners en Nederlandsch Oost-Indische typen, maakten een ontwikkeling door. Ze hadden in hun tijd de pretentie als wetenschappelijke werken gelezen te worden. Tegenwoordig worden ze een bron van literatuuronderzoek. Maar doet de niet-literair karakter iets af aan de waarde van deze boeken? Beslist niet. Zo is het ook met Reizen in Oost-Indië. Huigen pleit niet voor het onderzoek van alleen literaire werken, maar stelt een ruim onderzoekskader voor, waarmee hij eigenlijk de knoop doorhakt. Volgens hem moet men ‘het wankele onderscheid tussen literair en niet-literair’Ga naar eind32 in de Indisch-Nederlandse letterkunde laten vallen. Volgens mij moet je dat niet alleen in de Indisch-Nederlandse letterkunde doen, maar in de koloniale letterkunde in het algemeen. Je moet ook niet de taal en de genre als criterium nemen, maar de inspiratiebron | |
[pagina 207]
| |
en het onderwerp. Het onderzoeksgebied moet niet Indisch-Nederlandse letterkunde heten, maar - zoals Huigen het ook voorstelt - koloniaal discours. Het is een verzamelnaam van al het materiaal waarmee Nieuwenhuys, Van Zonneveld, Praamstra, Termorshuizen en andere onderzoekers bezig zijn. Als je het onderzoeksgebied koloniaal discours noemt, dan hoef je de discussie helemaal niet te voeren over wat wél an wat geen Indisch-Nederlandse literatuur is. En dan past de Reizen in Oost-Indië van Andrássy ook in dit kader, waar hij eigenlijk thuishoort. |
|