Acta Neerlandica 2
(2002)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| ||||||||||||
Zsuzsa Nádor
| ||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||
werden wel plezierreizen ondernomen, maar het reizen werd niet zonder noodzaak ondernomen, en alleen vanwege het nut werd het niet uitgevoerd. De gevaren voor de gezondheid en leven stonden de massale uitvoering van het reizen in de Nieuwe Tijd in Europa in de weg. Toch waren er altijd mensen, die de vertrouwde huiselijkheid voor het onzekere vreemde hebben ingeruild, met een neoplatonische ondertoon: ‘De mens moet reizen, omdat het hele leven voortbeweging is, en ook de hemellichamen cirkelen, omdat de ingenia en goederen onevenredig over de aarde verdeeld zijn, alleen met elkaar in betrekking kunnen gezet worden: ‘Mobiliora sunt nobiliora.’Ga naar eind2 - dit kosmopolitisch standpunt werd in de tijd van het barokken absolutisme verdrongen, en keert later voorgoed in de verlichting terug. Met de ‘structuurwandel’ van het feodale stelsel in de absolutistische territoriaalstaat werd de hoofs-ridderlijk- aristocratische sfeer eveneens aan ingrijpende veranderingen onderworpen. Bij benadering sinds het midden van de 16e eeuw maakte de aristocratische jeugd van een ontwikkelingsreis gebruik, om de representatieve buitenlandse hoven te bezoeken, om zich zowel hoofsgalant gedrag te eigen te maken, als ook de vereiste voorwaarden voor een latere carriere te verwerven. Met de ontwikkeling van het verkeer liet ook de burgerstand zich gelden en ging op reis ook buiten zijn eigen land en nam enkele standsspecifieke kenmerken over zoals het reizen, om informaties te verzamelen. Bij deze groep horen de studenten van burgerlijk-patricische afkomst en de adellijke studenten van hun tijd (16e an 17e eeuw). Bij het onderzoek naar reisverslagen komt men veel problemen en componenten tegen, omdat reisbeschrijvingen een complex thema vormen, met samengestelde doelstellingen, die aan meerdere literaire verwachtingen moeten voldoen, zoals leesbaarheid, het vermaken van de lezers, een zekere authenticiteit van het beschrevene en het informatieve karakter van de reisverslagen (de verspreiding van nieuwe informatie bij de opkomende burgerstand). Het andere probleem bij de behandeling van de reisverslagen is, dat er binnen de onderzochte periode een structuurverandering plaatsvindt, die invloed uitoefent op de visie van de reisbeschrijvers. De reisbeschrijvingen zijn onder andere voorwaarden en in een andere maatschappelijke situatie geschreven, en daardoor werden zij ook tot een andere vorm van beschrijvingen geleid. De onderzoeksvraag /de vraagstelling zou in dit geval kunnen zijn of de reisverslagen uit de verschillende periodes (1600-1830) werkelijk een andere visie hebben, of de veranderde vorm ook een veranderde manier van | ||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||
beschouwingen met zich laat komen, of er nauwelijks veranderingen aantreden in de onderzochte periode. Natuurlijk veranderen ook de feiten (de ontwikkelingsgraad van een land, de achterstand in Hongarije), maar ook wisselt de nationale karakterbeschrijving van de Hongaren in verband met de ‘structurwandel’, of blijft het Hongarije-beeld door de eeuwen heen steeds constant. De verdere vragen zijn er, welke oorzaken van de veranderingen vast te stellen zijn met behulp van bronnen, en welke uitwerkingen de verschillende componenten hadden (zoals nationaliteit, beroep, van de reizigers, stand, de maatschappelijke situaties in Hongarije en in de landen van afkomst, en het feit dat de reisverslagen in van elkaar afwijkende periodes zijn geschreven.) Ik ben van plan drie soorten van bronnen qua het land van afkomst in mijn artikel te behandelen: Nederlandse, Engelse en Duitse reisverslagen vanaf 1616 tot 1823. Samen met Zuidsoost-Europa en Scandinavië vormden zij de randzones van de toenmalige Europese civilisatie en cultuur. Dit is de oorzaak van het relatief sporadische en fragmentarische karakter van de reisverslagen uit deze landen over Hongarije. Tijdens de Turkse bezetting is deze visie ontstaan en bleef tot het laatste kwartier van de 18e eeuw lang geldig. Naar Hongarije reizen was slechts zelden de eindbestemming van de tour. Vooral uit verre landen, zoals Engeland en Nederland waren mensen op doorreis naar ons. De meeste reizigers bevonden zich op een lange tour naar het verre en nabije Oosten als diplomaten of zij maakten een uitstapje tijdens hun Grand Tour naar Italië of Frankrijk. In mijn artikel behandelde ik Nederlandse, Duitse en Engelse bronnen, uit de periode van 1616-1823. De onderzochte periode overspant in de Hongaarse geschiedenis vijf verschillende tijdperken: De tijd van de Turkse bezetting in de gehele 17e eeuw, waarover meerdere reisverslagen schrijven: Lihtgow, Tolke, Howard, een Nederlandse anoniemus, en Browne Het in drieën gedeelde land werd door de reizigers gedeeltelijk bezocht: de meeste gingen op reis naar het Hongaarse Koninkrijk, dat voor 1526 de noordelijke gebieden van Hongarije vormde. De zuidelijke regio's werden alleen door de geengegeerde reizigers bezocht of door diegenen die naar Constantinopel reisden. Transsylvanie stond ook voor de geinteresseerde in het middelpunt. De doorsneereiziger ging niet verder dan Pest-Buda of Esztergom. In deze periode gold ons land als een door de Turken bezete gebied waar de christelijke beschaving ophield. Daarom kwamen slechts de dappere of geinteresseerde reizigers naar ons land. Deze verwaarloosde gebieden waren ook voor de Hongaren niet | ||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||
zonder gevaar en elke dag moesten zij zich meester van de Turken in de grensgebieden maken. In de Turkse gebieden stagneerde de economische ontwikkeling 150 jaar lang en dat had gevolgen voor de economie, cultuur en bevolking van het land tijdens de 18e eeuw. De door mij verwerkte auteurs schreven bijn allen over periodes in de Hongaarse geschiedenis toen het land in moeilijke situaties was, zoals de tijd van de Rakóczy-vrijheidsstrijd 1701-1711. Het verwoeste land bleek natuurlijk niet aantrekkelijk in de ogen van de reizigers en zij beschreven de miserable toestanden in een verarmd land. De zuidelijk bezette gebieden kwamen pas in 1699 vrij van de Turken, en in de overige gebieden waren nog de gevolgen van de vrijheidsstrijd te merken. De overgang in een zogenoemde ‘reformperiode’ vormden de jaren '40 toen Maria Theresia (1740-1780) begon te regeren. Met haar allesomvattende ‘reformen’ ontwikkelde zij de economie, industrie, de landbouw, het onderwijs en de cultuur. Het succes en de ontwikkeling werden pas in de tweede helft van de 18e eeuw zichtbaar, en de reisverslagen deden verslag. Deze ontwikkeling houdt rond de eeuwwisseling op (+/- 1800) op, en verstart in de tijd van de restauratie tot een stijf politiek-economisch stelsel waardoor het land weer als een randgebied van het Habsburgsche Rijk opgevat werd, en als periferie van de Europese civilisatie. In deze periode bezocht Jan Ackersdijck --na lange tijd de eerste Nederlander sinds de eerste helft van de 18e eeuw-en hij zag Hongarije ook niet onder goede omstandigheden. De achterstand was sinds de eeuwisseling nog groter geworden, alles zag er volgens Ackersdijck provinciaal uit, het onderwijs stond niet op het gewenste niveau. Hij bracht twee weken door op de vooravond van de Reformtijd in Hongarije door, en kon niet meer zien, inhoeverre het land zich in de komende jaren ontwikkelde.
De reizigers in het algemeen zagen Hongarije over tot algemeen in moeilijke situaties en in een algemeen achtergebleven toestand wat zijn stempel op de reisveslagen drukt. Toch krijgt men een behoorlijk nauw beeld over Hongarije. De eerste door mij onderzochte bron dateert uit het jaar 1649. Jaques Joosten Tolke reisde 23 jaar lang door de hele wereld, onder andere ook door Hongarije. Zijn reisverslag ‘De Kleyne Wonderlijcke werelt’ verscheen in 1649, toch dateert zijn reis dateert in de jaren '20 van de 17e eeuw. Tolke heeft zijn boek zelf gefinancieerd, hij maakte voor zijn werk reclame met een niet bepaald bescheiden inleiding, --met een rijmpje: | ||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||
‘Ghy Heeren laet u gunst te samen my bestralen, De passage is over Hongarije is behoorlijk kort omdat hij zoals de andere reizigers, ons land als onderdeel van het Habsburgse Rijk bezocht, en de klemtoon op Wenen had gelegd. Het eerste deel van de beschrijving is een exotisch verhaal over sirenenachtige wezens in de wateren en moerassen langs de wegen: hij zag waarschijnlijk een dwaallicht in de talrijke moerassen van toen. Er komt ook een legende over boosaardige rozen, die de mensen en andere schepsels pijn doen bij het aanraken. Dit eerste gedeelte van zijn verslag is van een exotisch karakter, hij ziet bijna buitenaardse schepsels, ongewone, ongelooflijke, mystieke en vreemde verschijnsels in de nacht. In het tweede gedeelte beschrijft Tolke de habitus van de Hongaren (‘ongeren’), dus hij beweegt zich niet meer op de vlakte van het sprookjesachtig-fictionale, maar op het non-fictionale vlak. Hij was vermoedelijk in de zogenoemde mijnsteden in Opper-Hongarije en schreef over de goudmijnen en munterij in een korte zin. Het uiterlijk van de Hongaren vond hij niet onaangenaam, maar ze waren toch van grove gestalte, hij houdt ze voor hovaardig, vooral de vrouwen: ze dragen kostelijke parels op hun hoofd, en de mannen zijn ook met parels versierd op hun hoed. Hij kan niet altijd tussen Hongaren en de andere volkeren een verschil maken omdat hij over de Hongaarse vrouwen schreef dat ze om hun hals zilveren geld droegen. ‘Ick hebb vrouwluy gesien die soo veel silver-gelt om haer hals droehet dat ick my daer over verwonderden en hadde het silver liever als de vrouwe gehad.’ Hij gedroeg zich zoals een echte Nederlander uit de tijd van de Republiek, uit het burgerlijke milieu: parels zijn te kostelijk en ijdel om op straat te dragen, en hij wilde liever het geld dan de vrouw. Uit de vermelde passages kan men ook op de afkomst en gedrag van de auteur concluderen. Hij gaf geen precies verslag over het door hem bezochte Presburg, maar wel over exotische verschijnsels in het land. Zijn verslag heeft een bepaald vagabond-schelmachtige karakter. De schrijver van de tweede anonieme reisbeschrijving (1696) heeft vermoedelijk voorkennis van het land omdat hij het bestuur, de geschiedenis, de wijnsoorten, de rascen (rácok), het krijgsvolk (hussars, haidukken) en het platteland systhematisch beschrijft. Hij vermeldt ook de overvloed in levensmiddelen (wildvlees, tamvlees, gevogelte, vis, | ||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||
groente, boomvruchten, wijn, koorn, mineralen, metalen). Hij noemt Hongarije ‘het gezegendste land van Europa’, niet zonder redenen.Ga naar eind4 Wat zijn voorkennis betreft, moet hij een gids hebben gelezen in de trant van John Barclay (1614), omdat er een complete beschrijving van de Hongaren als karakterisering staat, ze staat nauwelijks in verband met zijn vorige opmerkingen en erg negatief is: ze zijn ruw, zeer hooghartig, oorlogszuchtig, wreed, gierig, diefachtig (zoals bij Barclay), tot wraak genegen, hebben een vervaarlijk aanzien. Deze beschrijving is hoogstwaarschijnlijk aan de hand van een vroegere reisbeschrijving geinsireed. Nog een ander clicheeachtig beeld: ‘ze slapen op geen bed, maar op een tapijt, en de mindere soort op de blote vloer.’Ga naar eind5 Een curiositeit van de culturele anthroplogie kunnen wij ook in de reisbeschrijving lezen: ‘Alle t, zy groot of gering, hebben een afkeer van eene weduwe te trouwen, al had ze nog zoo veel goed, omdat er onder haar een superstitieuse traditie is, dat die geen maagd en trouwt, zyn gehele leven lang veel ramp en tegenspoed zal hebben, en daarom trouwen se de meysjes al vroeg, als se pas 12=13 jaaren oud zijn. Zoo dat een Weduwe de gaaf van onthouding niet en heeft, daar zeer ongeluckig is, en genoodzaakt wordt, zig aan den een of den anderen vremdeling, of aan een man ver onder haaren staat en conditie over te geven, en men vindt er verscheide van den eersten rang, die zig aan een kleermaker, herbergier of diergelyken ten Tweeden huwelyk verknegt hebben.’Ga naar eind6 De anonieme auteur beschrijft precies de Hongaarse huwelijksgebruiken. Ackersdijck (in 1823) zou op zijn twee weken lange reis een precies dagboek geschreven hebben. Hij merkte veel details op. Misschien was hij ook in de details verzonken, en alles, wat op het eerste blik in het oog viel, en oefende kritiek uit op het geziene. Hij bekeek veel in twee weken, en heeft al het mogelijke opgetekend, hoewel hij toch veel clichés en stereoptypen bewust of onbewust gebruikte en zelfs door de Oostenrijkse begeleiders en de gidsen sterk beinvloed raakte: zijn verslag is eenzijdig, hij is een selectieve waarnemer, misschien ook een beetje oppervlakkig, hij is een typisch burgerlijke aanschouwer: hij bezocht alleen de steden, behalve Gödöllő, ziet de mensen alleen op straat, behalve de universiteit in Buda, had nauwelijks contacten met de maatschappelijke bovenlaag, maar hij bekijkt wel de boeren. Er zijn veel negatieve opmerkingen over de toestand van de landwegen, als zou Hongarije alleen uit slechte wegen bestaan. Hij schreef uitermate veel en lang, maar het lijkt voor de oppervlakkige lezer een precieze beschrijving te zijn. Wel bevindt Hongarije zich in een achterstand in de jaren '20, maar behalve over het | ||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||
landschap lezen wij bij hem zelden een positieve opmerking. Aan de andere kant beoordeelt hij reëel de situatie en schrijft de voor hem onbekende dingen, curiositeiten keurig op. Veel begrip toont hij voor de protestanten die door de Habsburgers onderdrukt zijn en hij heeft ook veel aandacht voor de Hongaarse vrijheidspogingen. Wel vindt hij de feodale maatschappelijke toestanden hier een teken van achterstand, en terecht. Voor de talen heeft hij ook grote belangstelling en over hun een reëele indruk, maar aan de universiteit in Pest had hij niet al te goede ervaringen, hoewel hij de studenten aangenaam en aardig vond, maar over het niveau van het onderwijs is hij echter niet tevreden. Het is moeilijk een betrouwbaar beeld over de belangstelling van Ackersdijck te vormen, dus men weet niet, of de begeleiders hem dermate beinvloed hebben dat hij alles op een selectieve manier bekeek, of hij oorspronkelijk al een vaste voorstelling had over de te bekijken bezienswaardigheden in Hongarije. Toch bezit zijn reisbeschrijving een zekere representativiteit omdat dit werk de langste en de omvangrijkste is onder de bekende Nederlandse bronnen, en de nauwkeurigste beschrijving van enkele plaatsen. De representativiteit van het verslag is een vraag, inhoeverre van de opmerkingen van Ackersdijck gebruik gemaakt kan worden.Ga naar eind7 Volgens Lihtgow (Engelse reiziger uit 1616) zijn de Hongaren van de Hunnen en van de Skiethen afkomstig. Hongarije heeft wel een goede bodem, en lijkt op de horen des overvloeds, maar het Hongaarse volk is ‘diefachtig’ (!) (zoals het ook de Nederlandse anonieme auteur uit 1696 schrijft), arglistig en verradelijk-zoals een onbekend en vreemd volk. Deze beschrijving is nogal clichéachtig en vol met vooroordelen. Howard schreef de volgende opmerkingen: ‘Maar de Hongaren zelf, van de deftigsten tot de lagere standen boosardig, -- hoewel hun land zoo gezegend is van de natuur -zijn tegenover elkaar arglistig en haten de vreemde.’Ga naar eind8 Natuurlijk had Howard een bepaald voorkennis, hij las het werk van John Barclay: Icon Amicorum (Londen 1614), en is door deze visie sterk beinvloed geweest. Zoals de ene Engelse schrijver, Edward Browne uit 1669 beschrijft, en ook de Nederlandse anonieme schrijver uit 1696 beschrijft, dat de vrouwen hier slechts een keer huwen. De kinderen werden hier gehard, en tot een flinke man/vrouw opgevoedt. Zij baden veel, en nemen regelmatig een zweetbad. Vaak maakt men gebruik van aderlaten. Hij vindt dat de Hongaren een sterk en gehard volk is, en bewondert de hussar, die bij de lentekou in het ijskoudte water een bad neemt in de nacht. Hij houdt zich lang bezig met het beschrijven van baden (Szklenófürdő), en observeert | ||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||
altijd de mensen en zijn omgeving: bij het baden, waar hij verwonderd, maar niet afkeurend beschrijft dat de vrouwen en de mannen samen baden.Ga naar eind9 Dat vinden wij trouwens ook bij Keyßler (1755) twee keer in dezelfde reisbeschrijving vermeldt. Hij denkt er anders over als Browne. Er is geen enkel pejoratief woord in het verslag. Men kan zeggen dat hij een zekere verwondering tegenover de Hongaren heeft, zonder vooroordelen. Over onze taal lezen wij dat deze van alle andere talen verschilt. Hij is onder de indruk van het Koninklijk Paleis in Buda, en schrijft enthousiast over de rest van de bibliotheek van Matthias Corvinus. Hij is zich absoluut bewust van de gevolgen van de Turkse bezetting, en verwart en vermengt deze niet met de eventuele slordigheid van de Hongaren. Pest vind hij ook een redelijk schone stad. Verder becshrijft hij de Turken nog, en het andere gedeelte van zijn reisbeschrijving gaat over de mijnsteden in Opper-Hongarije. Volgens hem spreken de Hongaren zeer goed Latijn. Lady Wortley Montague schreef het volgende in haar dagboek in 1717: ‘Ik kan nauwelijks het lachen inhouden, als ik aan alle schrikwekkende voorstellingen moet denken, waarop ik in verband met deze reis (in Wenen) getrakteerd werd.’Ga naar eind10 Lady Montague was de vrouw van de ambassadeur van Engeland in Constantinopel, en de delegatie reisde door Hongarije naar het Turkse Rijk. Lady Montague was een van de meest beschaafde en geestrijke en ontwikkelde dame van haar tijd, zelfs als belletrist was zij bekend geworden. Zij ziet helder de situatie waarin Hongarije zich bevindt, en met haar uitstekende beoordelingsvermogen schrijft zij een precieze, gedetailleerde, objectieve reisbeschrijving in brieven aan haar zuster, Frances. ‘Ik heb overal in de kleine dorpen een warme kachel en voedsel - vooral everzwijn, hertvlees en andere wild - gevonden. De “weinige” mensen die in Hongarije wonen, kunnen tamelijk gemakkelijk leven; weliswaar hebben zij geen geld, maar ze kunnen hun kost van de bossen en weiden winnen.’ Ze (het gevolg) namen een grote gastvrijheid waar-zelf bij de armoedige boerenbevolking, die hun hulp met vette fazanten wilden compenseren.Ga naar eind11 Een andere reiziger, een Duitse, Johann Georg Keyßler prees de Hongaarse paarden die ‘zyn zeer op den duur en kunnen het lang uithouden,(...)’Ga naar eind12 de Opper-Hongaarse mijnsteden, de warme baden, waar tot zijn grootste verbazing de vrouwen en de mannen samen baden; over | ||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||
middelen tegen de ongezonde lucht, - die vanwege de moerassen tot stand zijn gekomen, - en de Hongaarse Tokayer wijn. Zowel de kleding van de vrouwen als van de mannen werd hier uitvoerig beschreven, alsook de kleding van de boeren, evenals de kleuren van de kledingstukken (zeer interessant!): ‘purpuur, hemelsblouw en groen. De dragt van de voorname Hongaren valt bovenmate in het oog, maar op het platteland zijn ze slegt gekleed. Ook de gemene man spreekt Latijn en de middenstand ook Hoogduits. In de steden is het goed te eten, maar in de dorpen is het zeer slecht.’Ga naar eind13 Hij schreef dat de Hongaren korte bedden hebben en slapen erin net zoals de paarden. Friedrich Nicolai bracht in 1781 een paar dagen in West-Hongarije door, inderdaad in het kader van een ‘Nebenreise’: als wij zijn reisroute bekijken die door Europa, uiteindelijk naar Wenen en Hongarije leidde. In deze paar dagen kwam hij slechts tot Presburg en nog een stuk verder Donauafwaarts en weer terug naar Wenen. Bij hem merkt de lezer meteen zekere sterke clichees en topoi op, die over de Hongaren toendertijd in gebruik waren. Nicolai spreekt over ‘van natuur gezegend land’, ‘van edle natie, oorlogzaamheid.’Ga naar eind14 De dapperheid van deze natie is voor hem bekend. Hij constateert de lichamelijke sterkte en veel schoonheid bij de vrouwen, en hun vaderlandsliefde en nationale trots, maar tegelijkertijd schreef hij over een ongecultiveerde natie, die zich pas nu begint te ontwikkelen. Volgens hem zijn de goedhartige en edle Hongaren ‘wantrouwig, geniepig’, of tenminste kunnen ze dat worden. De Hongaar stelt in anderen moeielijk vertrouwen, is een hevige vijand, maar ook een bestendige vriend, als hij het ooit wordt. Maar dat gebeurt zelden. Nicolai heeft in zijn reisverslag een van de beste modelvoorbeelden: een prachtig diepgeworteld beeld van de Hongaren. De positieve kant bestaat uit de rijke natuurgaven van Hongarije en uit de visie van de Hongaren die als goede christenen Europa tegen het Turkse gevaar hebben verdedigd. Zedlers Universallexikon is in gelijke mate doordrongen van dit Hongarije-beeld. Het oude model leeft nog sterk en diepgeworteld verder bij de auteurs en wetenschappers. Nicolai liet zich door het oude voorbeeld sterk beinvloeden, door deze machtige clichébeelden. De tijd die hij hier doorbracht is te kort om een grondig beeld van Hongarije te krijgen. Nicolai als pruisische protestant vindt Hongarije sowiso een land dat te veel aandacht aan de uiterlijke luxe besteedt. | ||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||
Het Hongarije-beeld 1600-1850We kunnen uit het onderzochte materiaal concluderen dat het Hongarije-beeld dat al in de 17e eeuw sterk in de europese landen aanwezig was, diepgeworteld in de volgende eeuwen verder leefde, en een groot deel van de reizigers dit clichébeeld zonder aarzelen en nadenken uit de enyclopedieën en uit de reisgidsen hebben overgenomen en als leidraad gebruikten. De vraag rijst waarom men het zonder problemen heeft overgenomen: de kritiek op vaststaande beelden is een nieuwe kijk op de wereld. Toendertijd zette men niet zoo gauw als nu een vraagteken erbij, en bekeek men deze kwestie niet als een probleem. Het oude Hongarije-beeld was nog voor de de tijd van de Turkse bezetting afkomstig toen ons land nog als horen des overvloeds was gekenmerkt met als bewoners als strijdlustige, oorlogszuchtige, wraaklustige en hoogmoedige Hongaren, die veel eten en drinken, veel specerijen gebruiken en zij mooi, of eerder luxueus kleden. Ze zijn van groffe gestalte, en hebben mooie vrouwen. Toch hebben zij iets barbaars in hun gedrag uiterlijk, en ze zijn een boerachtig volk. Er is een zekere dubieusiteit bij dit soort beoordelingen vast te stellen: aan de ene kant is Hongarije - wat de natuurgaven betreft - ‘het gezegendste land van Europa’, maar hoe dan ook, de bewoners zijn - aan de andere kant - boze, vreemde onbekende mensen. De achterstand van het land komt slechts in die reisverslagen ter sprake, dat door deomstandigheden gemotiveerd was, en meestal terecht. Deze visie op de Hongaren werd nog met achterstandsvoorstellingen door de Turkse bezetting aangevuld en met de visie van een merkwaardig volk in Europa. Deze voorstellingen zijn meestal door de Oostenrijkse en Duitse theoretici verspreid in Europa, om zo hun eigen macht en roemrijke verleden daardoor nog te versterken. | ||||||||||||
De factoren van de beeldvormingBij het schrijven van de reisverslagen speelden meerdere factoren een grote rol: uit welk milieu de schrijver afkomstig was, in welk land hij/zij opgroeide, welke afkomst hij/zij had, welke kwalificatie en welke bedoelingen de schrijver had met zijn werk. | ||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||
We kunnen vaststellen dat de onderzochte bronnen een kleurrijke beschrijving leveren en tegelijk ook moeilijker te onderzoeken zijn omdat men weinig analogieen in de bronnen vindt. Het meest bevoorrechte gebied was West-Hongarije, daarna de Donauknie, de mijnsteden in Opper-Hongarije, Transsylvanië, de Balaton, de Zips, en de steden Debrecen, Eger en Kecskemét. De reizigers gingen niet graag verder, of in hun uitstapje naar Hongarije hadden zij geen tijd meer, voor een verdere reis naar het binnenland. Hongarije was in dit opzicht duidelijk een doorreis- of uitstapje-land. Bij de meningsvorming speelde het aantal van de bezochte steden een rol, maar er zijn ook mooie verslagen, die korter zijn en toch een precies beeld van Hongarije geven: de Nederlandse anonieme schrijvers, of Montague, of Howard. De lengte hangt niet altijd met de kwaliteit samen: Ackersdijck en Krebel schreven niet beter daardoor. De stereotypenvorming hangt niet met de lengte van de bronnen samen: een korte beschrijving kan ook vrij van stereotypen zijn (Anoniem 1696), en vol met stereotypen en clichés zijn(Ackersdijck). Men heeft de indruk dat bij de vroegere en door adellijke geschreven bronnen minder topoi voorkwamen dan bij de latere en burgerlijke schrijvers, dat toont een zekere populalisering van het genre, en een zeker kwaliteitsverlies richting stereotypen. Een burgerlijke reiziger, zoals de anoniemus uit 1696 greep vaker clicheebeelden aan, dan een intellectuele reiziger. Dus kunnen we vaststellen dat dit probleem een kwestie van scholing en afkomst is, en afhankelijk is van de nationaliteit. Toch zijn er bepaalde eigenschappen die de verschillende nationaliteiten karakteriseren: de Nederlanders (Ackersdijck) lieten zich misschien sterker door de onderzochte bronnen, door de stereotypen beinvloeden dan de andere, ze wilden graag zien wat zij ook in de Rebubliek zagen. Wat dit aspect betreft, waren zij conventioneler, dan de Engelse, die juist door de differencies een ander land aantrekkelijk vonden (Browne, Montague), en minder gebruik maakten van clichevoorstellingen, misschien omdat deze, vooral Duitse werken op het eiland helemaal niet aanwezig waren en daarom ze dat nooit gelezenhadden. Hoewel er ook bij de Engelse schrijvers enige waren die een stereotype visie hadden, kwam deze vooral in de vroegere reisverslagen ter uiting (Lihtgow, Howard). Een tweede probleem bij de beoordeling is dat de meeste onderzochte bronnen relatief selectief zijn bij hun eigen meningsvorming, omdat ze geen breed overzicht van het land hebben omdat ze te weinig in korte tijd in Hongarije hebben bekeken. Door de bepaling van de reis en door hun afkomst is het ook te verklaren. De meeste reizigers zagen slechts een | ||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||
deel van het maatschappij, en enige reizigers als Raye hebben het hele land door de arme boerenbevolking beoordeeld, zoals bij Ackersdijck. Ze wensen ook meer burgerlijk karakter aan het land toe, zoals Nicolai, die niet helemaal waargenomen en geaccepteerd heeft dat in Hongarije de adellijk-aristocratische kenmerken sterker aanwezig zijn, dan die van de middenstand Ackersdijck is ook tegen het aristocratische karakter, hoewel hij alleen de feodale tradities wil wegvegen. Het derde probleem is de kwestie van het vreemde. Hoe werden de curiositeiten bekeken? Sommige auteurs zijn beinvloedt door het probleem dat ze niet los kunnen komen van hun eigen land en eigen normen van thuis, en denken dat het verschil ook tegelijk slechter is dan het eigene, en dat de andere onontwikkelder is, of minder beschaafd is, of schilderachtigheid van het landschap met achterstand is te associëren. Sommige schrijvers zagen nooit de elite in Hongarije en daardoor beoordelen ze ons op een verkeerde manier. Het is toch een feit dat Hongarije als gevolg van de Turkse bezetting een achterstand heeft opgebouwd die in de eerste helft van de 18e eeuw duidelijk zichtbaar was en ook in de eerste helft van de 19e eeuw, maar sommige reisverslagen zijn te generaliserend: de Hongaren kleedden zich merkwaardig, of ze hebben vreemd eten. Reeel gezien kunnen wij concluderen dat er weinig reizigers waren de het andere als onopvallend bekeken (verschil in gebruiken, kleding, architectuur), maar de meesten dachten dat wij Hongaren een apart volk zijn met merkwaardige eigenschappen, en de tijd heeft daaraan weinig veranderingen gebracht. De auteurs hadden daarin gelijk omdat de Hongaren inderdaad qua afkomst en cultuur een eiland in Europa zijn, maar sinds eeuwen in de Indogermaanse cultuur leven. Uit deze gegevens kan ik concluderen dat onder de doorsnee-reizigers - die voor ons dat zijn, en niet in de behandelde eeuwen -- overwegend zulke zijn vertegenwoordigd, die niet de objectiviteit en zakeljikheid voor oog hielden, maar het gemak van de lezers, vooral bij de uitgave van hun boeken. Diegene die meer eis aan hun werk stelden, wilden graag van stereotypische modellen afkijken, en tegelijk waren deze boeken vaak voor familiar gebruik bepaald. Dus de achtergrond van de auteur zelf en de bestemming van zijn werk was bepalend voor de vorming van het geziene. Met mijn artikel wilde ik graag een klein groep van de reisverslagen onderzoeken onder het aspect stereotypenbeelding over Hongarije 1600-1850. Ik hoop dat mijn onderzoek nog verder kan aangevuld worden, en nu als basis voor mijn proefschrift kan baseren. Ik ben van | ||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||
plan nog nieuwe bronnen op te zoeken en nog gedetailleerder onderzoek te doen. | ||||||||||||
BibliografiePrimaire literatuur:Handschriften:
Drukken:
| ||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||
| ||||||||||||
Secundaire literatuur:
| ||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||
|
|