| |
| |
| |
Krisztina Törő
Huizinga en de cultuurkritiek
Geachte collega's,
het onderwerp van dit colloquium is Historische aspecten van de Neerlandistiek. Het onderwerp van mijn eigen onderzoek is het werk van de Nederlandse historicus Johan Huizinga. Dit oeuvre biedt meerdere mogelijkheden om iets over het historische te vertellen. Uit deze mogelijkheden heb ik een motief gekozen dat in Huizinga's werk heel belangrijk is en dat ik persoonlijk heel boeiend vind. Dit motief is de cultuurkritiek. Het cultuurkritische element wordt in de werken van Huizinga met de loop van de tijd steeds sterker, er loopt een goed zichtbare cultuurkritische lijn in zijn oeuvre.
Wat is eigenlijk cultuurkritiek?
Cultuurkritiek is het tonen en analyseren van bepaalde culturele elementen en verschijnselen die beschouwd worden als bepalend en typisch voor een cultuur die in crisis lijkt te verkeren. De crisis zelf is ‘de chaotisch en problematisch geworden sructuur van de persoons maatschappelijke en geestelijke leven’ (Hamvas, 1938, 4, vertaling uit het Hongaars door mij T.K.). Met het woord persoon i.p.v. mens wordt er gesuggereerd dat het crisisgevoel eigenlijk individueel is. Er zijn wel tijdperken in de geschiedenis wanneer meer individuuen zijn die dit crisis- | |
| |
gevoel hebben - daarom kan een periode als crisisperiode opgevat worden.
Zo een periode was de jaren '10, '20 en '30 van de 20ste eeuw. De 19de eeuw bracht in de Europese cultuur enorme veranderingen met zich mee. Niet alleen enkele gebieden ondergingen ingrijpende veranderingen maar de structuren van het maatschappelijke, industriële, culturele, wetenschappelijke en religieuze leven. Deze paradigmawisseling kwam niet opeens. Hij is een gevolg van een verandering waarvan het eenduidige begin bij het begin van de Verlichting kan geplaatst worden.
De verschijnselen waarmee de versnelde veranderingen in de twintigste eeuw beschreven kunnen worden zijn de volgenden: machtverlies van de christelijke kerk, monopolieverlies van het christelijke geloof, machtverlies van de absolutistische monarchieën. Naast de Platonisch-christelijke filosofische traditie verschijnen er andere filosofische richtingen waarin ratio en empirie aan de ene kant (Verlichting) instinct, onderbewuste, wil, leven (rond de eeuwwwisseling) etc. de sleutelwoorden zijn. Dit en nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen brengen een epistemologische verandering met zich mee. In de maatschappij van de late 19de eeuw komt er een sterke democratisering: de productie en vooral de verspreiding van de goederen, de verspreiding van de kennis wordt massaal. Politiek, communicatie en de kunst worden voor brede massa's toegankelijk.
De meeste cultuurcritici (behalve de links georienteerden) voelden zich sterk tot de tot dan toe heersende, op Griek-Joods-Christelijke grond gebaseerde traditie verbonden, en zij vonden dat deze traditie nu in gevaar was.
Zonder een volledige lijst van deze conservatieve cultuurcritici te geven moeten hier toch de belangrijkste namen vermeld worden: Oswald Spengler met zijn Der Untergang des Abendlandes (1918-1922), Julien Benda met zijn La trahison des clercs (1927), José Ortega y Gasset met zijn La rebelión de las masas (1930) en Johan Huizinga met zijn In de schaduwen van morgen (1935). Het zijn natuurlijk auteurs met verschillende accenten, en met verschillende visies op de geschiedenis maar allemaal zagen een groot gevaar in de toenmalige veranderingen. De oorzaken van zo een cultuurkritisch zicht op de wereld zijn heel uiteenlopend. Intellectuele, psychologische en maatschappelijke aspecten spelen allemaal een rol in. Hier wil ik nu niet op ingaan, daarvoor zou een meer kritisch, zelfs deconstructivistisch onderzoek van de teksten nodig zijn.
| |
| |
Zoals ik het al vermeld heb speelt het cultuurkritische element in Huizinga's werk een steeds toenemende rol. Vanaf zijn kinderjaren toonde hij belangstelling voor de geschiedenis (Mijn weg tot de historie, 1943) en met de loop van de tijd werd de geschiedenis een soort vluchtplaats voor hem. Al in zijn studentenjaren vond Huizinga de levende geschiedenis belangrijk. Anton van der Lem citeert zijn opmerking uit 1894, uit het jaar toen hij in Groningen aan een historische maskerade deelnam. Huizinga zei in verband met deze historische optocht
‘dat de maskerade onmiskenbare symptomen vertoonde van achteruitgang en dat het reeds zoover was gekomen, dat misschien deze wel de laatste zou zijn. En toch zijn wij er trots op [...] de dragers, de laatste te zijn van een goed ding dat uitsterft’ (Van der Lem naar Kossmann, 1993, 43-44).
In de teksten van Huizinga worden deze gedachten soms impliciet, soms expliciet maar in ieder geval goed voelbaar. De Herfsttij der Middeleeuwen (1919) is de eerste van zijn grote werken. Het boek beschrijft de eindfase van de bourgondische Middeleeuwen. Hoewel dit werk een historisch werk is wordt erin gereflecteerd op de eigentijdse omstandigheden. Deze verwijzingen kunnen in twee categorieën ingedeeld worden. In de eerste worden verleden en heden met elkaar vergeleken of worden er parallellen getrokken tussen de twee. Zo staat er: ‘Wij krantenlezers kunnen ons nauwelijks meer de geweldige werking van het woord op een onverzadigden en onwetenden geest voorstellen.’ (Huizinga, 1957, 8) Over het ridderideaal schrijft Huizinga:
‘Om de cultuurhistorische betekenis van het ridderideal ten volle te begrijpen, zou men het moeten volgen in Shakespeare's en Moliére's tijd tot aan den modernen gentleman.’ (Huizinga, 1957, 96)
Hier trekt Huizinga niet alleen een parallel maar stelt een ontwikkeling vast. Hetzelfde gebeurt wanneer Huizinga over de ridderideaals negatieve invloed op het politieke leven spreekt:
‘Zoals de tragische vergissingen van den hedendaagsen tijd voortspruiten uit den waan van het nationalisme en den cultuur- | |
| |
hoogmoed, zo sproten die van de Middeleeuwen meer dan eens voort uit de chevalereske gedachte.’ (Huizinga, 1957, 96)
Hiermee zijn wij bij de tweede categorie. Hier kan men een soort waardeoordeel ontdekken in de vergelijking of in de parallel. Soms zijn deze waardeoordelen heel eenduidig: ‘De stad verliep niet zoals onze steden in slordig aangelegde buitenwijken van dorre fabrieken [...] maar lag in haar muur besloten’ (Huizinga, 1957, 5) of ‘De moderne stad kent nauwelijks meer het zuivere donker en de zuivere stilte’ (Huizinga, 1957, 6). Soms is het waardeoordeel wat subtieler maar even zo zichtbaar: in de Middeleeuwen treedt men
‘niet, zoals in latere tijden, uit een min of meer onverschillige levenssleur naar buiten, om tot troost en verheffing kunst te genieten in eenzame contemplatie; men vindt de kunst [in de Middeleeuwen] aangewend tot verhoging van den luister des levens zelf’ (Huizinga, 1957, 263).
Het waardeoordeel dat in deze zinnen klinkt is meer negatief tegenover de moderne tijd dan positief. De slordigheid van de hedendaagse steden, de afwezigheid van het metafisische uit het geestelijke en materiële leven van de moderne mens, het gebrek aan zuiverheid (in beide betekenis: puurheid en niet-vuil) drukken allemaal wat gebrekkigheid uit.
De vier gebieden die in de bovengeciteerde zinnen van Huizinga te voorschijn komen worden cruciale punten van de latere cultuurkritiek. Deze punten zijn: de moderne stad (bepaalend vooral bij Spengler), de kunst die ver van het leven verwijderd is en komt in de plaats van het verloren gegaan metafysiek, en de pers (die in de Schaduwen belangrijk wordt). Het laatste gebied is het gebied van de politiek. Het is heel merkwaardig dat naast de subtiele kritiek bij andere zaken (stad, kunst), in verband met de politiek ook een soort onbeslistheid ontstaat in de Herfsttij. Aan de ene kant zegt Huizinga dat ‘tragische vergissingen van den hedendaagsen tijd voortspruiten uit den waan van het nationalisme en den cultuurhoogmoed’, aan de andere kant zegt hij:
‘Zonder twijfel is een hartstochtelijk element ook nú nog in de staatkunde aanwezig, maar het vindt [...] meer remmen en beletselen; het is [...] in vaste banen geleid’ (Huizinga, 1957, 17).
| |
| |
Later gaat deze toestand (die met de vaste banen) in Europa en ook in Huizinga's werken veranderen. Daarvoor zijn gedeeltelijk de Schaduwen en in het geheel het Patriotisme en nationalisme (1940) voorbeelden.
In de jaren '10 en '20 toont Huizinga grote interesse voor de Vereenigde Staten. Uit deze interesse komen twee boeken tot stand: Mensch en menigte in Amerika (1918) en Amerika levend en denkend (1927). Volgens Van der Lem was Huizinga altijd geïnteresseerd in nieuwe technische vindingen, vooral als zij sociale of culturele veranderingen konden veroorzaken (Van der Lem, 1993, 213). Dit was één reden voor de interesse van Huizinga. Ten tweede zag hij historische parallellen tussen de Amerikaansche maatschappij en de Europese Middeleeuwen. Ten derde vond hij dat de Amerikaansche maatschappij, economie, en de wetenschappen, met een woord de cultuur tekenen toonde van een soort verval. (Het moet ook gezegd worden dat Huizinga, vooral in zijn eerstgenoemd boek ook veel positieve dingen vermeldt in verband met de Amerikaansche cultuur.) In zijn Amerikanischer Geist (1927) analyseert Huizinga vooral de Amerikaanse wetenschappen. Die wetenschappen, gestuurd door de richting behaviorism blijken wat oppervlakkig te zijn. Wat Huizinga in deze richting mist is het metaphysische. In het zevende hoofdstuk van dit essay noemt hij de Amerikaansche wetenschappelijke benadering zelf anti-metafysisch. En in deze tekst betekent het metafysisch niet alleen boven-zinnelijk, niet-materieel maar ook iets religieus:
‘In het Mei-nummer van American-Mercury vind ik een boekreclame [...] “The Bible Unmasked”. Zoo heet het boek. “An Monumental Fraud” Zoo zal de schrijver ons den Bijbel vertoonen. [...] Eerder schreef hij: “The Tyranny of God”. Wij zouden het in een Europeesch tijdschrift van den eersten rang zoo niet verwachten. Dit soort stoutheden doet ons [...] als vulgaire [...] aan.’ (Huizinga, 1950, 482-483)
Dit, het gebrek aan het metafysische is een centraal gedachte van de cultuurcritici: Benda, Spengler en Huizinga beweren dat de cultuur in verval raakt omdat het goede en het ware niet meer samengebonden zijn door iets Hoogs. Ratio laat zich van het goede en van het ware los.
Huizinga zet zijn ideeën hierover In de schaduwen van morgen uiteen. Ten eerste geeft Huizinga een meerstappige definitie van de cultuur:
| |
| |
‘Cultuur vereist [...] een zekere evenwicht van geestelijke en stoffelijke waarden.’ (Huizinga, 1950, 328) Hiernaast betekent de cultuur altijd een soort streven naar een materieel of geestelijk of intellectueel ‘heil’ (Huizinga, 1950, 329-330). En het laatst: ‘Cultuur betekent beheerschen van natuur.’ (Huizinga, 1950, 330) De moderne cultuur beantwoordt deze voorwaarden niet. Het materiële wordt belangrijker dan het geestelijke, het heil verliest zijn geestelijke karakter en valt ook uiteen, en de menselijke natuur, de instincten, de agressie begint de wereld te beheersen.
Huizinga ziet in en beschrijft het bijna zonder waardeoordeel dat deze eigenschappen van de 19de eeuwse, 20ste eeuwse cultuur resultaten zijn van de menselijke ontwikkeling. Vooral in het hoodfstuk waarin hij de ontwikkeling van de wetenschappen beschrijft vinden wij deze gedachte bepaalend. Maar hij ziet het ook in dat deze ontwikkeling zo snel en zo veelzijdig is dat het resultaat toch negatief is:
‘Het schijnt immers veeleer, alsof met het steeds dieper doorgronden en fijner ontleden der werkelijkheid door de wetenschap de grondslagen van ons denkleven meer en meer geschokt en wankel worden.’
Deze ontwikkeling zelf leidt namelijk ertoe dat de mens in de wereld meer waarheden begint te vinden: het wetenschappelijk denken
‘wordt in stijgende mate antinomisch en ambivalent. Antinomisch [...] dat de gedachte zich als het ware opgehangen bevindt tussen twee tegenstellingen, die te voren schenen elkaar te moeten uitsluiten. Ambivalent [...] dat het waardeoordeel in het besef van betrekkelijke verkieselijkheid van twee tegengestelde beslissingen voor de keuze blijft aarzelen...’ (Huizinga, 1950, 340-341).
De kennis wordt niet alleen ambivalent en veelzijdig volgens Huizinga, maar ook democratich. Onderwijs aan de ene kant, pers, radio aan de andere kant verspreiden de kennis. En deze verschijnselen zijn de andere oorzaken van de cultuurcrisis: mensen denken dat zij veel weten en dat zij de recht en het vermogen hebben met hun kennis hun leven te leiden. Zij denken dat hun kennis genoeg is, daarom vergeten zij dat er iets boven hen bestaat. Zij weten niet dat hun kennis oppervlakkig is. En dit
| |
| |
is volgens Huizinga heel gevaarlijk: nieuwe politieke richtingen, ideologieën bouwen hun bestaan op de massa van de mensen.
Hij weet het ook dat de oppervlakkige kennis zich met andere machten kan vermengen. Het algemene morele verval, meegenomen door het verlies van het metafysische, veroozaakt dat mens tegen mens strijdt en staat tegen staat strijdt. De menselijke natuur kan niet meer onder controle gehouden worden, en de politieke krachten en bepaalde staten beginnen dat menselijke karakter te dragen. Zo ontstaat het fascisme en andere richtingen die het heil van één groep mensen belangrijk achten, en andere mensen, andere groepen als doodsvijanden beschouwen. Er komen nieuwe idealen, nieuwe helden die niet meer algemene maar partiële waarden vertegenwoordigen: de wereld valt uiteen.
Huizinga wacht toch op een soort oplossing. Volgens hem moeten nieuwe generaties komen die met een soort ascese toch de algemene waarden, de geestelijke waarheid kunnen bereiken. Er moet door die ascese een catharsis komen, en deze catharsis draagt in deze tekst uitgesproken religieuze trekken:
‘Gelukkig zij, voor wie [deze] slechts den naam kan dragen van Hem die sprak: “Ik ben de weg, ik ben de waarheid, en het leven.”’ (Huizinga, 1950, 426)
Al in zijn Schaduwen en nog daarvoor in Nederland's geestesmerk (1934) beschrijft Huizinga het natioanlisme, het nationaalsocialisme en het fascisme als heel gevaarlijke tekens van het verval. Vanaf 1939 zijn dit meer dan tekens. Daarom worden in 1940 de teksten van drie lezingen van Huizinga uitgegeven met de titel Patriotisme en nationalisme in de Europese geschiedenis tot het einde der 19de eeuw. Hierin maakt hij een verschil tussen patriotisme en nationalisme. Patriotisme is volgens Huizinga ‘de wil tot handhaving en verweer van wat eigen en dierbaar is’, nationalisme daarentegen is ‘de machtige drift tot heerschappij, de zucht om het eigen volk, eigen staat te laten gelden vóór, boven en ten koste van andere’ (Huizinga, 1949, 497). Naast de definities geeft hij ook een historisch overzicht van de twee verschijnselen in de Europese cultuur. Merkwaardig genoeg zijn in Huizinga's visie vooral de Duitstaligen en de Franstaligen de twee groepen die hun eigen nationaliteit vaak boven de anderen verheffen. Maar die volken doen dit ook niet allemaal. Wat Huizinga tegenover de heersende nationale culturen en grote landen stelt zijn de kleine staten met vermengde inwoners,
| |
| |
misschien met meer talen. Zoals Zwitzerland en Nederland. Dat dit ideaal toch niet populair is, komt volgens Huizinga weer door de opvattingen van de moderne mens: ‘Onze tijd is zoo geneigd, voor het quantitatief groote in bewondering plat ter aarde vallen...’ (Huizinga, 1949, 540). De moderne mens geeft op die manier het staatkundige kader voor de nationale en culturele hoogmoed van de moderne mens. Met het nationalisme, nationaalsocialisme en fascisme blijken volgens Huizinga de oude en hoogste waarden: ratio, moraal en waarheid helemaal uit de cultuur te verdwijnen. De enige uitweg ziet hij in het terugvinden van de culturele waarden: het leren kennen en waarderen van de cultuur van een ‘nationaliteit, die niet de uwe is’ (Huizinga, 1949, 554). Volgens Huizinga is het probleem hierin dat het crisisverschijnsel dat nationalisme heet nog niet voorbij is. De crisis van de cultuur gaat door.
In mijn lezing heb ik het cultuurkritische element in Huizinga's oeuvre getoond. Het zijn natuurlijk niet de enige boeken die dit onderwerp behandelen. Zijn Homo ludens (1938) of Geschonden wereld (1945) spreken min of meer ook over een cultuur die in verval raakt. Ik heb de geciteerde boeken gekozen omdat in deze boeken een soort tendentie te merken is: van een soort sterke, van zijn kant goed gegronde nostalgie loopt er een lijn door het globaal zicht over het verval en komt bij een heel speciaal maar ook cruciaal punt aan.
In deze lezing heb ik de psychologische en biografische aspecten van Huizinga's cultuurkritiek niet behandeld. In verband hiermee raadplege men het boek van Léon Hanssen. Andere biografische aspecten zijn nog onderzocht.
Er bestaan al resultaten van comparatief onderzoek met andere cultuurkritische teksten, maar de ideologiekritische methoden bieden nog mogelijkheden om meer over dit soort teksten te kunnen weten.
| |
Bibliografie:
Huizinga, Johan: Herfsttij in de Middeleeuwen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1957. |
In de schaduwen van morgen. Verzamelde Werken VII, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1950. p. 313-429. |
| |
| |
Patriotisme en nationalisme. Verzamelde Werken IV, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1949. p. 497-555. |
Hamvas, Béla: A világválság. Budapest Székesfőváros Házinyomdája, 1938. |
Lem, Anton van der: Johan Huizinga, Leven en werk in beelden en documenten. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1993. |
|
|