Aarts' Letterkundige Almanak voor het George Orwelljaar 1984
(1983)–Willy Tibergien, Dick Welsink, [tijdschrift] Aarts' Letterkundige Almanak– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
[pagina 144]
| |
1984: De grafsteen op het oeuvre van OrwellWat zijn recensenten? Recensenten zijn jonge geldwolven, die in een sierlijke glijvlucht van Eton naar Cambridge zweven en van Cambridge naar de literaire bladen.
Is recenseren leuk? Nee, het is een ondankbaar, vervelend en veeleisend beroep waartoe je wordt gedwongen als je in geldnood zit.
Zijn recensies de moeite waard? Nee, de gemiddelde recensie van ongeveer zeshonderd woorden kan niet anders dan waardeloos zijn, ook al heeft de criticus nog zo zijn best gedaan.
Soms droom ik van zo'n sombere, ontmoedigende catechismus voor boekbesprekers waarvan de uitwerking zo genadeloos is, dat geen enkele recensent ooit nog de pen ter hand zal durven nemen. Voor de vragen en antwoorden zou ik te rade gaan bij George Orwell, want hij koesterde een grenzeloze minachting voor de literaire kritiek en kende het métier als zijn broekzak. Tot 1945 moest hij zijn povere inkomen als schrijver aanvullen met boekbesprekingen, die hij voor verscheidene Engelse bladen vervaardigde. Een armzalig bijbaantje. Hij hield er gemiddeld £ 3 tot 4 per week aan over en deed het werk met tegenzin. Bovendien moest hij lijdzaam toezien hoe zijn eerste vijf boeken door collega-critici nauwelijks werden opgemerkt of oppervlakkig besproken. Dat Orwell eeuwig met uitgevers in de clinch lag en met zijn manuscripten moest leuren maakte het er niet vrolijker op. Zijn tragische lot als eenling in de Engelse letteren is al vaker bezongen. Hij hoorde nergens bij. De steun en aanmoediging van gelijkgezinde literaten ontbeerde hij, tot een groep of stroming heeft hij zich nooit willen bekennen, ja hij keek zelfs neer op de nancy poets, die in Engeland de toon aangaven. In Nederland was zijn naam tot 1939 volstrekt onbekend. De culturele voorhoede oriënteerde zich op de Franse en Duitse letteren. Het enorme succes van Animal Farm (1945) zou hem pas internationaal beroemd maken. Het grootste deel van Orwells leven was een niet aflatende, maniakale poging om zijn droom ‘of being a farnous writer’ te verwerkelijken. Het zou hem maar een paar jaar gegeven zijn om van zijn status als gevierd auteur te genieten. Het gebrek aan succes dwong hem de straat op. Een dichtertje in het raam, een navelstaarder, een schrijver van pessimistische naturalistische romans, al die roepingen liep Orwell mis. Behalve als recensent verdiende hij de kost met een keur aan odd jobs: zwerver, bordenwasser, leraar, boekverkoper, boer, winkelier, filmcriticus, radiomaker bij de BBC, redacteur, columnist | |
[pagina 145]
| |
en oorlogscorrespondent. Een handige uitgever had de belangstelling van het lezerspubliek kunnen opwekken door al die beroepen op de achterflap van Orwells boeken te vermelden.
Wie was George Orwell voor zijn tijdgenoten? Aanvankelijk niet meer dan een naam, die je wel eens las in de zo door hem verafschuwde 600-woorden-recensies waarin de bespreker in één adem drie romans kritiseerde. Aan het eind van de jaren '30 had hij zich geprofileerd tot een beminnelijke, maar tegendraadse en controversiële auteur, die er behagen in scheen te scheppen tegen de stroom in te roeien. Links wist geen raad met zijn schimpscheuten aan het adres van sociaal-democraten, vegetariërs en halfzachte wereldverbeteraars. Marxisten verfoeiden zijn aanvallen op het Stalinisme en het conservatieve Engeland begreep zijn uitstapjes naar de lower-classes niet. Men vond hem een zeurpiet, een belachelijke optimist, een geobsedeerde anti-katholiek, een verwend ‘middle-class’-zoontje, maar ook een schrijver die tot tegenspraak prikkelde. Dertig jaar later, ter gelegenheid van de uitgave van Collected Essays, Journalism and Letters (1968) moest een van zijn oude ‘vijanden’, W.H. Auden, ruiterlijk bekennen: ‘Als ik vandaag de dag zijn reacties lees op gebeurtenissen tijdens en na de oorlog, denk ik onmiddellijk: Wat zou het heerlijk zijn als hij nog in leven was, zodat ik zijn commentaar zou kunnen lezen op de huidige ontwikkelingen... Ik heb er geen idee van wat hij zou zeggen. Waar ik echter van overtuigd ben is dat het interessant zou zijn om naar hem te luisteren.’ Orwells onberekenbaarheid in literaire en politieke zaken heeft men echter pas na zijn dood tot een deugd verheven, d.w.z. toen zijn opinies in het licht van de eeuwigheid de charme van de betrekkelijkheid kregen en hij werd hergewaardeerd als de schrijver van Animal Farm en Nineteen Eighty-four. In diezelfde verzameling essays, journalistiek werk en brieven is het onthullende The Confessions Of A Book Reviewer opgenomen waaruit Orwells ergernis over het vooroorlogse literaire klimaat in Engeland duidelijk blijkt: ‘Het werkelijk beschamende aspect van het literaire leven voor de oorlog was het vervagen van het onderscheid tussen reclame en kritiek. Een aantal zogenaamde recensenten, vooral de meest bekende, waren gewoon burd-schrijvers... De literaire pagina's van verschillende bekende dagbladen waren praktisch in handen van een groepje uitgevers, dat zijn Quislings op alle belangrijke posten neerzette. Een boek van de juiste uitgever kon niet alleen op lovende kritieken rekenen, maar ook op een vermelding in de rubriek “Aanbevolen”.’ Haalde de kritiek Orwell door de mangel? In de prakrijk viel dat best mee. Wie de recensies over Down and out in Paris and London (1933), Burmese Days (1934), A Clergyman's Daughter (1935), Keep the Apidistra Flying (1936), | |
[pagina 146]
| |
The Road to Wigan Pier (1937), Homage to Catalonia (1938) en Coming up for Air (1939) uit de Engelse en Amerikaanse kranten van toen raadpleegt, moet toegeven dat hij welwillend tot wenkbrauwfronsend werd besproken. Romancier James T. Farrel (schrijver van o.a. Studs Lonigan) was zeer ingenomen met Orwells debuut over zijn leven als zwerver in Parijs en Londen en noemde het ‘genuine, unexaggerated and intelligent’. De Times Literary Supplement verwelkomde Burmese Days als een verademing na de talloze Kiplingiaanse vertellingen over het koloniale leven in India: ‘...B.D. van George Orwell is symptomatisch als reactie op de conventionele schetsen van Birma als een land van rinkelende tempelbelletjes, lieve charmante Birmaansen, en stoere, stille Engelse mannen... Het boek heeft verbeeldingskracht en is met een in gal gedoopte pen geschreven.’ Zelfs Orwells naturalistische zeurproza uit A Clergyman's Daughter (1935) werd door de schrijver-literatuurcriticus V.S. Pritchett mild en rechtvaardig gekraakt: ‘...helaas een roman die door Joyciaans stuntwerk wordt ontsierd...’ Nee, het ongenoegen over het functioneren van de literaire kritiek sproot bij Orwell veeleer voort uit zijn gehannes met uitgevers, de matige verkoopcijfers van zijn boeken (gemiddelde oplage: 1500-3000) en zijn zelfgekozen isolement in het Engelse literaire wereldje. Op het uitblijven van financieel succes reageerde hij met sluwheid en cynisme. Voortaan bestookte hij zijn recenserende kennissenkring met brieven waarin hij zijn nieuwe boeken aankondigde. Hij wist wie de verantwoordelijke redacteuren waren, want hij kwam regelmatig bij de kranten waar voor hij schreef over de vloer. Even voor de verschijning van Homage to Catalonia (1938) ontdekte hij dat de criticus Cyril Connolly juist een autobiografie over zijn jaren als Eton-student (Enemies of Promise) had voltooid. Orwell nam de gelegenheid te baat en stuurde hem een brief: ‘Ik zie in de NL & S dat er dit voorjaar een boek van jou uitkomt. Als je mij een exemplaar kunt laten toesturen dan bespreek ik het voor de New English (Weekly), eventueel ook voor Time & Tide. Ik organiseerde bij Warburg dat ze jou een exemplaar van mijn Spaanse boek (volgende maand) sturen, in de hoop dat jij het zult kunnen bespreken. Als jij mijn rug krabt, krab ik de jouwe,’ De ontvangst van Homage to Catalonia was ijzig koel en vol onbegrip. Wie juichten? De bladen waar Orwell regelmatig voor schreef. De grote persoorlog, die zijn uitgever Fred Warburg voorspelde, bleef uit. Het werd een échec van jewelste. Van de vijftienhonderd exemplaren die er werden gedrukt lagen er in 1951 nog steeds een aantal in het magazijn van de uitgever. De kassa zweeg. Orwell moest zich opnieuw als broodschrijver vestigen. | |
[pagina 147]
| |
‘It is in the small countries, such as Finland and Holland, that the book consumption per head is largest,’ constateerde Orwell in zijn As I Please-column in 1944. Puilden de boekenrekken in ons land uit van de Orwells? Reageerde de kritiek in Nederland op zijn werk? Het antwoord op die vraag kan kort en bondig zijn: We lazen nauwelijks Engelstalige literatuur. De ogen waren op Duitsland en Frankrijk gericht tot na de Bevrijding toen de geallieerden Lucky Strike, nylonkousen en pockets voor ons meebrachten. Misschien was er in de jaren '30 een vermoeide oud-strijder die in de Spaanse Burgeroorlog had meegevochten en Homage to Catalonia kende. Ik betwijfel of Orwells visie op de Russische bemoeienis met de Republikeinse zaak hier in goede aarde zou zijn gevallen. Voor de eerste officiële reactie op zijn boeken in de kolommen van een Nederlandse krant moeten we naar 1939. Het Vaderland publiceerde toen een recensie van Ada Geyl over Coming up for Air: ‘Het is de eerste roman van G.O. dien ik gelezen heb. Het is een soort boek, dat je dadelijk te pakken heeft. De stijl: pittig en direkt. Geen woord te veel. De inhoud: eenvoudig en onopgesmukt.’ Complimenteus. Dat wel. De recensente bewonderde het gespierde, heldere proza, maar zag de diepere betekenis van de roman niet. Ze dacht dat het was bedoeld ‘als een satyre op den middenstand’ en meende dat de held aan ‘de bungalowziekte’ leed, een kwaal die je opdeed ‘in een van die deprimeerend leelijke en eentonige voorsteden van Londen.’ De alom aanwezige oorlogsdreiging in de roman zag ze over het hoofd. Desondanks komt Ada Geyl de eer toe als een van de eersten het werk van Orwell onder de aandacht van de Nederlandse lezers te hebben gebracht. Daarna werd het stil. De Tweede Wereldoorlog legde het literaire leven lam. Een artikel over Orwell zou in die jaren als een regelrechte daad van verzet zijn aangemerkt.
Eindelijk, na de nodige schermutselingen met uitgevers en het dreigement het manuscript in eigen beheer te drukken, verscheen Animal Farm in augustus 1945 bij Secker & Warburg. Graham Greene schreef een vermakelijke recensie, insinuerend dat er achter de politieke schermen onnodig paniek over de anti- Stalinistische strekking van de dierenfabel was ontstaan: ‘Wat je over schrijvers ook mag denken - hun privé-levens, hun eetgewoontes en hun voorkeuren voor bepaalde overhemden - u moet toch toegeven, dat er nog nooit zoiets als een literatuur van de appeasement heeft bestaan.’ Na dit koekje van eigen deeg, onmiskenbaar gericht aan het Engelse ministerie van Propaganda, deed Cyril Connolly een duit in het zakje door Orwell een archaische utopist te noemen: ‘Meneer Orwell is een revolutionair, verliefd op 1910. Deze ambivalentie is zijn kracht en zijn zwakte.’ | |
[pagina 148]
| |
De internationale doorbraak van Orwell stond voor de deur. In Amerika verkocht The-Book-Of-The-Month-Club maar liefst een half miljoen exemplaren van Animal Farm, 39 vertalingen volgden elkaar op, de BBC bewerkte de fabel tot een hoorspel en in 1954 kon je in de bioscoop een tekenfilm-versie zien. Vanzelfsprekend ging dit ook niet aan Nederland voorbij. Voorpublikaties van Animal Farm verschenen als feuilleton onder de titel ‘De Dierenhoeve’ (1946) in het weekblad Elsevier en het ‘bijvoegsel’ De Drie Landen. Een jaar later bracht uitgeverij Phoenix een bewerking van Animal Farm uit: De Boerderij der Dieren. Een sprookje voor groote menschen. Het lijkt er verdacht veel op dat de uitgever bang was dat het boek zijn weg niet naar volwassen lezers zou vinden. Anthony Ross tekende voor de bewerking en de illustraties waren van Karel Thole. Het succes van De Boerderij der Dieren moet in Nederland niet overweldigend zijn geweest, want het duurde tot 1956 voordat De Arbeiderspers een herdruk op de markt bracht. De tweede editie is nogal raadselachtig. Nergens is een verwijzing naar de Phoenix-uitgave te vinden, zodat toch op zijn minst de suggestie wordt gewekt dat het hier om een eerste druk gaat. Nog steeds (tot en met de 13e druk, 1983) meent De AP dat De Boerderij der Dieren in 1956 zijn eerste druk beleefde toen ‘een Nederlandse bewerking’ werd gepromoveerd tot ‘uit het Engels vertaald’.
Eigenlijk is de verschijning van Nineteen Eighty-four (1949) het startsein voor een stroom van Nederlandse publikaties over George Orwell. Men nam hem nu pas serieus. Het magnum opus over de Big Brother-staat kreeg in het buitenland een zeer verdeelde pers. Links steigerde van verontwaardiging of bewaarde een ijzig stilzwijgen. Communisten en fellow-travelers veroordeelden de toekomstroman als ‘nihilistische literatuur van het kerkhof’ en de detective-schrijver Julian Symons opperde in de Times LS dat het ‘een betoog, op zeer hoog intellectueel niveau, over macht en corruptie’ was en niet zozeer een eenzijdige aanval op de Sovjet-Unie. Met gevoel voor verhoudingen schreef de specialist van de misdaad, dat de martelingen in de roman eerder komisch dan verschrikkelijk werkten. In een brief aan Julian Symons gaf Orwell deze misser volmondig toe: ‘Daar was ik me tijdens het schrijven al van bewust, maar ik wist geen andere manier om het bedoelde effect te bereiken.’ Deze keer waren de Nederlandse critici er als de kippen bij. Eind 1949 verschenen de eerste recensies in VN, Critisch Bulletin, Litterair Paspoort en Libertinage en opnieuw bleek hoe doorslaggevend de ethisch-politieke opvattingen van de criticus waren als ze zich een oordeel over Orwell moesten vormen. De Leidse classicus Rein Blijstra kreeg de schrik flink te pakken en reageerde onthutst in een artikel met de ronkende titel ‘Aan de Grenzen van de Moraal’. De folteringen in Room 101 | |
[pagina 149]
| |
vond hij abject en grof. Personages als Big Brother, Winston Smith en de beul O'Brien achtte hij ongeloofwaardig, ‘schijnmensen en denkende machines’. Blijstra twüfelde aan de perfiditeit van een dictatuur zoals in Nineteen Eighty-four en meende dat Orwell zijn geloof in de mens had verloren. Bovendien betichtte hij de schrüver van trivialiteit en smakeloosheid: ‘De speculatie op de sensatie-van-de-angst is op het ogenblik een mode: van gangsterfilm tot misdadigersroman viert ze hoogtij en in de literatuur is ze binnengeslopen onder het mom van waarachtigheid, bij veel Amerikanen van Hemingway tot Norman Mailer.’ Het werd Blijstra duidelijk te machtig. Intelligenter reageerde de historicus H. van Galen Last, die Nineteen Eighty-four tot ‘de sterkste politieke roman sinds jaren’ uitriep en zelfs de door Orwell als mislukt bestempelde martel-scènes wist te waarderen: ‘Het is een karakteristiek stukje Orwell: koelbloedig, sober, van een onverbiddelü'ke intelligentie en zo wars van wishful thinking als deze meest typisch Britse onder de vooraanstaande schrüvers van zijn land maar zijn kan.’ De echo's van de actualiteit klonken in zijn stuk helder door. H. van Galen Last memoreerde de gruwelen in de Nazi-concentratiekampen, wees op de relatie tussen Doublethink en de Russische geschiedsvervalsing en úitte zijn verontrusting over de ‘super- atoombommen’ die de V.S. aanmaakte. Kortom, voor hem was Nineteen Eighty-four ‘een waarschuwing tegen al wat voor gevaarlijks schuilt in deze tüd’. Het waren geluiden die sterk op de gemengde reacties in de buitenlandse bladen leken. Was Van Galen Last geïmponeerd door Orwells opwindende blauwdruk van een anti-Utopia, zijn tegenvoeter Blijstra kon het niet verkroppen dat zijn verheven ideeën over de waardigheid van de mens in Nineteen Eighty-four niet meer bleken op te gaan. De Arbeiderspers gaf Halbo C. Kool de opdracht de roman te vertalen en in 1950 lag de Nederlandse editie in de boekhandel. Inmiddels zijn we aan de vierendertigste druk toe.
Afgezien van de belangstelling voor 1984 kan de ontvangst van George Orwell in Nederland niet spectaculair worden genoemd. Pas toen hij internationaal als een belangrijk en invloedrük auteur werd aangemerkt, begonnen onze uitgevers en critici aarzelend aandacht aan hem te besteden. Gedurende een lange periode waren alleen de bestsellers uit de laatste fase van zijn schrijverschap in vertaling verkrijgbaar. Rijkelijk laat, in 1964, verscheen het door Aad Nuis vertaalde Saluut aan Catalonië en hoewel er in die tüd een duidelijk toenemende belangstelling voor documentair getinte literatuur was, durfden Meulenhoff en De Arbeiderspers het pas in 1970 en 1973 aan om De weg naar Wigan (vert. Joop Waasdorp) en Aan de grond in Londen en Parijs (idem) in Nederland uit te brengen. Tussen 1970 en 1975 ver- | |
[pagina 150]
| |
schijnt de vooroorlogse fictie van Orwell eindelijk, echter zonder veel succes. De kritieken die dan over de oudere romans van George Orwell worden geschreven, zijn vooral hommages aan de journalist én de essayist. 1984 groeit langzamerhand uit tot een symbool, een monument, ja de grafsteen op het oeuvre van Orwell. Ook in Engeland en de V.S. ging men na 1949 genuanceerder over hem oordelen en herwaardeerde men zijn oudere werk in het licht van zijn reputatie als schepper van 1984. Twee van zijn pleitbezorgers - V.S. Pritchett en Arthur Koestier - propageerden de mythe van de gewezen politieman die in Birma een olifant neerlegde en in Spanje zijn leven waagde in de strijd tegen Franco. Dat beeld oefende ook op de Nederlandse kritiek een magische aantrekkingskracht uit. Of men zag hem het liefst als een satiricus en een eigentijdse Swift, zoals St. John Nixon die in De Groene (1951) schreef: ‘In de grond was Orwell feitelijk geen romanschrijver. Evenals Upton Sinclair in Amerika, zijn zijn romans eigenlijk weinig meer dan grote en nauw vermomde door een sociale commentator geschreven vlugschriften.’ Tussen 1970 en 1975 wordt Orwell de kampioen van linkse activisten, die zijn onhebbelijke kanten en politieke eigenaardigheden het liefst vergoelijken of als jeugdzondes onder het tapijt vegen. Zelfs een personage als Gordon Comstock uit Houd de Sanseferia Hoog moest het bij Jan Eyking (De Groene, 1973) ontgelden ‘omdat zijn maatschappijkritiek geen enkele maatschappelijke konsekwentie heeft’. Gelukkig mag Orwell na dit standje alsnog tot Eykings rebellenclub toetreden want hij ‘... was een militante antikapitalist in een kapitalistische gemeenschap, die zijn eigen identiteit trachtte te vinden.’ Een kneus, een geval voor de psychiater en de welzijnswerker dus. Opvallend bij Links is de gêne zodra Orwells anti-communisme ter sprake komt. Een ander soort verlegenheid treffen we aan bij Elseviers Literair Supplement, dat een vertaald stuk van W.H. Auden opnam ter gelegenheid van de verschijning van Collected Essays, Journalism and Letters. Over Orwells afzijdigheid destijds meldt Auden: ‘Wat ernstiger is, is het feit dat hij ons er van beschuldigt niet te willen toegeven dat wij burgerlijk waren. De termen burgerlijkheid en proletariaat betekenen weinig in Engelssprekende landen, maar als hij soms bedoelt dat ik me ervoor schaamde - net als hij zelf trouwens deed - te behoren tot de “professionele toplaag der middenstand”, moet ik zeggen dat ik nooit het gevoel gehad heb dat ik deel zou uitmaken van een andere klasse... Ik hoefde Homage to Catalonia niet te lezen om aan de weet te komen dat de Sowjet-Unie geen Utopia was en ik was net zo geschokt als hij toen officieel links-Engeland het bestond om het Nazi-Sowjet-pact te steunen.’ Orwell de naieveling, de seculaire heilige, de personificatie van fatsoen en integriteit, de mythe van de sjofel geklede, shag- | |
[pagina 151]
| |
rokende man die de lof der gewoonheid bezong, dat werd na de oorlog een geliefd beeld.
Academischer reageerde Dr. Th.J. Hooning in zijn proefschrift George Orwell in zijn tijd (1968) die hem opvoert als het prototype van de moderne intellektueel, die hartstochtelijk de waarheid nastreeft en zich bewust is van zijn sociale vooroordelen. Tot slot Carel Peeters, die in 1973 in VN deze ‘honnête homme’ als volgt portretteerde: ‘Orwells kleding drukt al zijn eigenschappen uit: degelijkheid, verantwoordelijkheidsgevoel, nuchterheid, gecompliceerdheid, ouderwetsheid en traditionaliteit, generositeit, humaniteit, altijd bezig zijn, radicaliteit, arrogantie op zijn tijd en plagerigheid.’
Orwell is en blijft een fascinerende en geheimzinnige schrijver, een projectie van Eric Blair, een gedroomde dubbelganger, een rare snuiter. Het pleit voor hem dat hij nog steeds zulke uiteenlopende en soms heftige reacties kan oproepen. Bij sommigen slaat ‘het politiek bewustzijn’ op tilt, anderen vereren hem als een gewetensvolle schrijver, die altijd voor decency koos. Wat de Nederlandse kritiek van zijn werk vindt is moeilijk na te gaan, want in elke bespreking raakt de recensent hopeloos verstrikt in het web van anecdotes en legendes rond de persoon Orwell. De bewondering voor zijn directe, heldere Engels, zijn moed, zijn gezond verstand en het niet goed raad weten met die mengeling van conservatisme en socialisme zijn geen typisch-Nederlandse trekjes. Je vindt het ook in de buitenlandse kritiek. Daarom weet ik zeker dat Eric Blair alias George Orwell het opnieuw heel moeilijk zou krijgen als hij zijn carrière als schrijver in dat benauwde Holland van 1933 had moeten beginnen. Ter Braak en Du Perron over Orwell? Alleen al de gedachte doet me in 1984 spontaan in lachen uitbarsten.
Hans Hoenjet |
|