| |
| |
| |
[Inleiding]
Kleine visjes en grote vissen Of: literaire prijzen in de Nederlanden
De schrijver die nog nooit een literaire prijs heeft gekregen, verdient er één daarom alleen al. Want al gaat het niet goed met de wereld, de literaire prijzen floreren. Wie weet is er wel een verband. Boon schreef het al in De Kapellekensbaan, in volle koude oorlog: ‘Nog nooit zijn er zoveel letterkundige prijzen uit de grond gerezen als na de bevrijding maar wie onder de nieuwgestarten kan er op bogen zijn naam in de geesten te hebben vastgeankerd?’ En kijk, dat lijkt me een te streng uitgangspunt om het fenomeen van de literaire prijs te benaderen. Men kan namelijk wel denken dat het geven van een prijs een blijk van erkenning inhoudt, dat het de aandacht van het publiek op een auteur vestigt, maar dat gaat toch maar op voor - ruim geschat - 1% van de prijzen. Voor de heel grote namelijk, veel van de overige zijn om heel andere redenen in het leven geroepen. Om het bierverbruik op redactievergaderingen te doen stijgen bijvoorbeeld, of om nog andere, minder edele motieven waarover zo dadelijk meer. Want wie denkt in deze Aarts' Almanak de lijst te vinden van alle prijswinnaars van alle ooit uitgeschreven prijzen vergist zich; de almanak mocht niet dikker worden dan Van Dale. Jammer dus, Piet Brak, winnaar van de Prijs van de derde Jong-Nederlandse Literaire Dagen van Landegem, pech Guy van Hoof, bekroond met de Prijs Literair café Deventer voor het verhaal, en nee Frank Pollet, in de wacht sleper van de ongetwijfeld fel betwiste Nationale Poëzieprijs van Harelbeke. En ook Maria Pas, aanmoedigingsprijs van de Panther Paperback Poëzieprijs, valt uit de Aartsboot, een droevig lot dat ook Karel Biddeloo en Bert Daenen, samen ooit winnaar van de Prozaprijs van het tijdschrift Appel, beschoren is. Zó dicht kun je nu bij literaire roem en onsterfelijkheid komen en dan grijp je ernaast door een domme reden
als plaatsgebrek. Er is minder nodig om van iemand een dichter te maken.
Maar niemand moet wanhopen, vroeg of laat krijgt iedereen toch een prijs, het is alleen een kwestie van
| |
| |
volhouden. Zo richten in Vlaanderen heel wat tijdschriften - de meeste worden ‘jongerentijdschrift’ genoemd, dal is dan als verontschuldiging bedoeld voor de povere kwaliteit - een prijs in om even in de publiciteit te komen. Zo laag kan het er in het literaire wereldje aan toe gaan. Het tijdschrift Vers bijvoorbeeld of Appel of Boulevard zouden nooit de kleine kolommen van sommige kranten halen zonder hun poëzieprijzen, onverstandig is dat dus niet van die redacties. Het is een tactiek die trouwens ook op een, wat literaire prijzen betreft, belangrijker niveau wordt toegepast; zo heet de in Vlaanderen hoog aangeschreven Yang-prijs (van het tijdschrift met die naam) niet ‘Prijs ter bevordering van de verkoop van een goed boek’, en ook dat de Noordstar-Boerhaave-prijs voor toneel (Noordstar-Boerhaave is een verzekeringsmaatschappij) niet gewoon ‘Onze Jaarlijkse Prijs’ heet vindt hier een verklaring. Maar laten we het voorlopig bij de kleine visjes houden en vaststellen dat de redactie van een jongerentijdschrift beweert nooit het hogere doel uit het oog te verliezen. Men wil dus niet zomaar bekronen, nee, men stelt eerst vast dat ‘er niet voldoende wordt gedaan voor jonge auteurs’, ook over ‘het peil van onze letterkunde’ is men niet altijd tevreden, daar wil men met een prijs dus wat aan doen, en hoeft het gezegd dat men vooral ‘jong talent onder de aandacht van een breed publiek wil brengen’? Met dat ‘breed publiek’ worden de 40 abonnees bedoeld en de redacties van andere jongerentijdschriften met elk ook 40 abonnees, maar je moet de mensen niet met details lastig vallen. Een boek Hoe schrijf ik eer literaire prijsvraag uit? bestaat niet, dat komt omdat iedereen onderhand al weet hoe men dat doet. Er worden van elk gedicht, elk verhaal 5 getypte exemplaren
gevraagd, er mag op de inzending geen naam voorkomen, wel een kenspreuk die wordt herhaald op een gesloten omslag waarin: jawel. Die omslagen worden niet opengemaakt vooraleer de jury unaniem het beste gedicht heeft aangewezen, dat spreekt vanzelf. Dat sommige dichters altijd weer hetzelfde soort prijzen winnen, komt alleen omdat ze altijd weer de beste gedichten insturen, ook dat spreekt vanzelf. Van die kenspreuken (zoals: ‘Mijn tuin staat gewijd stil’, ‘ademloos
| |
| |
wacht ik in de ochtend’, ‘het amalgaam van mijn woorden’ of ‘de stervende in mijn rechterhand’) zou men een bloemlezing moeten samenstellen. Het is me niet duidelijk waarom dat nog niet is gebeurd. Discussies onder de juryleden verlopen aldus:
- ‘Mijn tuin staat gewijd stil’ heeft met Het kluwen van mijn adem een trefzekerder gedicht geschreven dan ‘De stervende in mijn rechterhand’ wiens vers ‘Leg mij Uw hoofd te na’ in het gedicht Dansen rond het niets ronduit zwak is.
Dan blijkt dat ‘mijn tuin staat gewijd stil’ Jos Jacobs is uit Scheldewindeke. Hij zal het bekroonde gedicht voor publikatie in Appel, Boulevard, Vers of hoe het tijdschrift ook mag heten afstaan, hij zal een kunstvoorwerp, al dan niet uit klei, ontvangen, hij zal een burgemeester de hand drukken, en hij zal vanaf dan niet meer naar een tijdschrift insturen zonder er in de begeleidende brief op te wijzen dat hij ooit de prijs van dit of dat tijdschrift of van Blankenberge, Meise, Sint-Truiden, Harelbeke of Nieuwpoort heeft gewonnen. Kan men zo een man weigeren? Nee. Moet men overigens deze hele inflatoire prijzenwereld vol mensen wier namen zich wellicht nooit ‘in de geesten zullen vastankeren’ scherp veroordelen? Ze doen geen kwaad meneer, ze vallen, de uren dat ze gedichten op 5 exemplaren overtypen of dat ze in jury's zitten, de meisjes niet lastig, en zeg zelf: wat voor een figuur slaat de schilder die, na een hele week te hebben gewerkt, zijn vrije tijd besteedt aan het in puin slaan van de zondagsschilders aan de oevers van de Schelde? Al begin ik bij sommigen wel verbittering te bespeuren, teleurstelling, stille woede en dan wordt het helaas wat pijnlijk: men werkt zich jaren te pletter aan gestencilde tijdschriften, men stapelt Appel-prijs op Landegem-prijs, op Harelbeke-prijs, en toch ‘stoot men niet door’ (zo heet het dan) naar ‘de grote literaire wereld’ die dùs verstard èn corrupt èn ‘een milieu’ moet zijn. Maar bezig blijven ze, al dan niet getroost en opgevangen door lief, vriend, vrouw, door de mederedactieleden als Dietsche Warande en Belfort, Nieuw Vlaams Tijdschrift hun werk nog maar eens met een gestencild briefje terugstuurt. Eigenlijk is elke
| |
| |
prijs die ze krijgen, desnoods die van het tijdschrift 't Kofschip, ze van harte gegund. En een prijs winnen ze, dit is Vlaanderen. Wim Zaal schreef het al in een artikel (Elseviers Magazine, 21 juni 1980) over het jonge Vlaamse proza onder de titel Een ‘Hollandse’ hegemonie doorbroken: ‘Aangezien een prijs een statussymbool is zijn er in Vlaanderen nogal wat jongeren die in plaats van een brommer te kopen een verzenbundel op eigen kosten laten drukken.’ De oerdegelijke Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde te Gent heeft zelfs haar 3-jaarlijkse Ary Sleeksprijs. Komen voor bekroning in aanmerking: die letterkundigen die nog nooit werden bekroond. En wie de diepere wijsheid niet vermoedt achter Ary Sleeks' besluit zo'n prijs te financieren, zal nooit iets begrijpen van het Vlaamse literaire leven. Meer nog, ik vrees dat Vlaanderen zelf voor hem of haar één groot gesloten boek zal blijven.
Gaat het dan anders, zo vraagt men zich af, met de zogeheten Grote Prijzen, de staatsprijzen? Kijk, iedereen is het eens over de principes. Die zijn: ‘een goed boek moet worden bekroond’ en ‘de verdienstelijkste schrijver uit een bepaalde periode krijgt de prijs’. Maar wat wil nu het ongeluk? Het ongeluk wil dat er geen auteur is of hij brengt (als je het hem vraagt tenminste) uitsluitend meesterwerken op de markt die dùs moeten worden bekroond. Daarbij komt dat de meeste schrijvers het diep in hun hart eens zijn met de volgende bepaling: ‘Een collega is iemand die prulwerk publiceert dat hij, en hij alleen, prachtig vindt.’ En natuurlijk, er zijn uitzonderingen, Goethe wist dat zijn werk beter werd als hij geregeld met Schiller kon praten, maar wat wil een tweede ongeluk? Precies.
Jaloezie dus, niet altijd mooi om aan te zien, la comédie humaine. Wie krijgt in Vlaanderen een Staatsprijs? Ward Ruyslinck onthult het in een interview: ‘Piet van Aken heeft, toen hij de staatsprijs kreeg, ooit eens gezegd dat hij blij was een jury te hebben gevonden waarin alleen maar vrienden zaten. Dat is een juiste uitspraak.’ (Spectator, 28 maart 1981). Hoe komen die vrienden dan in de jury? Ik
| |
| |
zou het niet weten. Er zijn mensen die beweren dat ze weten wie de Staatsprijs zal krijgen als de samenstelling van de jury wordt bekend gemaakt. Het moeten waarzeggers zijn, want uiteraard bekroont de jury voor een Staatsprijs alleen maar het beste boek, de beste auteur. Daar heeft (om maar eens een voorbeeld te noemen) het feit of men katholiek of vrijzinnig auteur is niets mee te maken. Toch niet in een land als België dat al sinds 1830 geen zuiltje meer heeft gezien. Dat is, ik geef het toe, een gedurfde stelling: alleen het beste boek, de beste auteur, wordt onpartijdig bekroond. Er zijn er velen die er in stilte of zelfs hardop anders over denken, ze hebben ongelijk. Mijn gedurfde stelling zal ik bewijzen door het geval Gronon te ontleden. En zeker, ook al is de doorstroming van literaire informatie tussen Noord en Zuid perfect, ook al besteden de Nederlandse boekenbijlagen een groot deel van hun plaatsruimte aan de Vlaamse letterkunde, dan nog kan het voorkomen dat de naam Rose Gronon enkele Nederlanders niet zo bekend in de oren klinkt. Niet erg, men kan niet alles weten.
In de Galerij van Zwaar Onderschatte Figuren die sommige, in dit geval katholieke, critici erop nahouden neemt Rose Gronon (1901-1979) een ereplaats in. Mij lijkt dat niet terecht; ze had en heeft haar lezers, haar herdrukken, haar subsidies - de krant De Standaard vermeldde onlangs het niet onaardige bedrag -, novellen van haar werden voor televisie bewerkt, ze kreeg prijzen (o.a. de Prijs van de Vlaamse Provincies, de Prijs van de Provincie Antwerpen, in 1963 was een boek van haar het ‘Verkozen boek Referendum Vlaamse Letterkundigen"), haar 70ste verjaardag ging zeker niet onopgemerkt voorbij, maar wat haar en haar bewonderaars meer dwars zat dan eigenlijk goed voor haar was, is het feit dat ze nooit een Staatsprijs kreeg. Het is hier niet de bedoeling dieper in te gaan op de literaire waarde van haar werk, het gaat om mijn gedurfde stelling. Zo kreeg Boon in 1978 de belangrijkste onderscheiding in Vlaanderen: de 3-jaarlijkse staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan. Gronon was ook kandidaat voor die prijs, en meer dan kandidaat als men de waarzeggers mag
| |
| |
geloven. Want wat leest de argeloze man die elke avond weer een nieuw, meeslepend boek van een jong Vlaams schrijver op zijn nachtkastje legt, die voor hij inslaapt nog denkt: ‘Ah, die goeie Vlaamse literatuur! De wereld mag aan intrige en gekonkel ten onder gaan, zolang de Vlaamse literatuur blijft wat ze is heeft het leven nog zin!’, wat leest zo'n man de ochtend van de 22ste september 1979 in zijn vertrouwde Gazet van Antwerpen? Een in memoriam Rose Gronon waarin de journalist Gaston Claes onthult dat het een en al gekonkel was toen Boon en niet Gronon de voor haar bestemde prijs kreeg. Er is sprake van een overloper in de jury, een ‘priester-hoogleraar’ (wie? wie? maar zó ver waagt Gaston Claes zich niet, morgen komt er nog een dag), en dan houdt onze bewonderaar van het opmerkelijke jongste Vlaamse proza ontzet op met het uitlepelen van zijn ochtendeitje. Toch niet de Vlaamse Letterkunde?!
Jawel. Gaston Claes slaat ongenadig hard toe: ‘De stem die de doorslag moest geven kwam van iemand voor wie het “schwärmen” met pluralisme kennelijk ook al een obsessie was. Pluralisme dan op voorwaarde dat men zijn kristelijke identiteit opgeeft en het nivellerende neutralisme huldigt. Wij hopen dat deze priesterhoogleraar, die met die ene stem de doorslag gaf aan Boon, nu misschien de tijd zal vinden om de boeken van de door hem voorheen praktisch onbekende Rose Gronon te lezen. Wat zijn geweten hem dan zal toefluisteren is een privéaangelegenheid waarvoor wij eerbiedig moeten zwijgen.’ En ook de ei-eter kan nu geen woord meer uitbrengen, zijn geweten fluistert hem allerlei onheilspellends toe. Jury's worden dus toch...? Maar net op het moment dat voor onze Gazet van Antwerpen-lezer het gevaarlijk afglijden begint naar de totale vertwijfeling, springt schrijver dezes te voorschijn, herhaalt hij nog eens zijn gedurfde stelling i.v.m. het beste boek, de beste auteur, en hij zet, niet zonder enige trots, W.W.M.B. (Wat We Moesten Bewijzen) onderaan zijn blad, letters die hij vroeger onder luid gelach van zijn wiskundeleraar naast zijn meetkundige probeersels placht te zetten. Wat er dan wel bewezen is? Wel: zelfs al stelt de een of andere onverlaat een jury zo
| |
| |
samen dat men zogezegd bij voorbaat de winnaar kan aanwijzen, dan nog is dat alleen maar een laag maneuver dat wel moet worden afgestraft door de fundamentele eerlijkheid zo eigen aan staatsprijsjury's. Van Aken, Ruyslinck, ze beweren dus maar wat. En dat 3 jaar voor de vrijzinnige Boon de niet helemaal onbekende priesterdichter Gery Helderenberg de Grote Staatsprijs kreeg, is dus ook alleen maar een in eer en geweten genomen beslissing van een volstrekt onpartijdige jury. En het is best mogelijk dat er in de jury die Helderenberg bekroonde een of ander vrijzinnig hoogleraar zat die zo ‘schwärmde’ met het pluralisme dat ook hij een nivellerend neutralisme begon te huldigen.
Boon had zo ook al zijn zegje over staatsprijzen in de eerste druk van De Kapellekensbaan. Het heeft er, om duistere redenen, een aantal herdrukken niet meer ingestaan, maar nu kan men in ‘de heruitgave van de originele druk’ (maart 1979) opnieuw lezen ‘... dat de staatsprijs voor het proza, neen, voor eugeen zettermom zal zijn (ha, alhoewel ikzelf, boontje, ook met een en ander meeding... met enkele boeken die ik onder de ronkende naam van louis-paul boon schreef... en alhoewel die prijs eigenlijk voor mij zou moeten zijn, gun ik hem toch aan zettermom... alhoewel... nogmaals alhoewel... want ik heb die prijs nu nodig om een beetje te leven en wat te schrijven... maar tot daar, laat men vandaag die prijs aan zettermom geven, en binnen zoveel jaar aan mij, ook als ik hem niet meer nodig zal hebben.)’ (blz. 237). Want zo loopt dat hier, die zelfkritiek moeten we maar opbrengen: staatsprijzen gaan nog al eens naar oudere mannen omdat die, toen ze jong waren, boeken schreven die toen de staatsprijs verdienden. Alleen gingen in die dagen de staatsprijzen naar oudere mannen omdat die, toen ze jong waren... Daarom ook dat Elsschot in 1960, nog snel, zij het - helaas voor hem - postuum, de belangrijkste Vlaamse prijs kreeg. Want de Rechtvaardigheid van staatsprijsjury's laat zich niet verstoren door een detail als de dood. Het duurt zo in Vlaanderen misschien iets langer dan elders voor men schrijverstalent echt in de gaten heeft, maar eens zo ver, dan is er geen houden meer aan:
| |
| |
subsidies, staatsprijzen, erepensioenen, adellijke titels, kroonorden, eredoctoraten. Er is ook nog een heel redelijke verklaring voor dit gedrag: bezorgdheid voor Vlaanderen. Jawel. René Verbeeck, mijn oud-leraar, in 1973 winnaar van de Staatsprijs voor Poëzie, schreef ooit dit veel geciteerde vers: ‘Vlaanderen, ook de stillen werken aan u.’ Men is er sindsdien van uitgegaan de stillen vooral niet in hun werk te storen; het zou Vlaanderen kunnen schaden.
Hoe anders gaat het er niet aan toe in Nederland! De houding bijvoorbeeld tegenover de eigen schrijvers. Zouden 't Hart, De Jong zich ooit laten verleiden tot een zure Zettermom-oprisping à la Boon? Nee, waarom zouden ze? De genialiteit van de jonge Nederlandse schrijvers schat men nu al op zijn volle waarde, en dat zal niemand verbazen. Frans de Rover onthult het waarom in het omstreden Gids-nummer waarin Anbeek, die het had aangedurfd enkele vraagtekens te zetten in de marge van jong proza, terecht wordt gewezen: ‘Ik acht meer van de recentere Nederlandse literatuur van een hoger gehalte dan de Amerikaanse.’ Nu weet U het. Maar wat indien niet de hele wereld overtuigd is van de belangrijkheid van het jongste Nederlandse proza, wat indien Amerikanen bijvoorbeeld wat sceptisch beginnen te worden? Geen zorg. Maarten 't Hart ziet dat zo: ‘Ik prijs me gelukkig dat mijn boeken niet in de smaak vallen van de Amerikanen. Goddank, groter kompliment kan ik me nauwelijks voorstellen.’ Nee zeg, ze zullen in New York eens vinden dat je een belangrijk schrijver bent! Laten we het dus maar bij Hans Vervoort houden: ‘De Nederlandse literatuur bereikt vermoedelijk een grote hoogte, ook internationaal bekeken.’ En dat het zó goed gaat met de Nederlandse schrijvers is echt geruststellend om te lezen. Ook al zeggen ze het zelf, maar dat is een detail. Wat is nu het verband tussen deze enkele Gids-uitsprak en en de literaire prijzen? Eenvoudig: lopen Vlamingen met hun waardering voor eigen talent wat achter, Nederlanders lopen voor, dat bewijzen die uitspraken nog maar eens. Zo gebruiken Vlamingen hun Grote Prijzen voornamelijk om het weer wat goed te maken met hun belangrijke
| |
| |
schrijvers (vraag het Boon, Gilliams, Pernath of nee, die was net dood toen het ook met hem werd goed gemaakt), Nederlanders bekronen. Wat de enen aan overtuiging en chauvinisme te weinig hebben, dat hebben de anderen teveel. Een te weinig dat potsierlijk is, een teveel dat al net zo potsierlijk is. Maar dat tweede ziet nog niet iedereen in. Want ze zouden vreemd opkijken de literaire critici in New York, Berlijn, Parijs, Londen, Buenos Aires als ze bijvoorbeeld de volgende uitspraak van HP-criticus Jaap Goedegebuure onder ogen kregen: ‘Ik zeg niet dat 't Hart en De Jong zich, wat visie en literaire kwaliteiten betreft, nu al (cursivering van mij, A.) kunnen meten met de buitenlanders die ik zojuist noemde.’ Nu nog niet, later misschien wel, denken al die critici, en ze lezen het werk van de jonge Nederlandse coryfeeën en dan vragen ze zich af: ‘Maar wie waren die buitenlanders toch die deze Goedegebuure zojuist noemde?’ En dat waren dan Proust, Svevo, Musil.
Tot slot dit: ik schreef dit stuk, als Vlaams schrijver, hoofdzakelijk met Vlaamse literaire prijzen in het achterhoofd. Maar men mag in Nederland vooral niet vergeten dat wij hier nog één houvast hebben en wel dit: ook al loopt het slecht met de wereld, ook al gaat het hele menselijke ras aan gekonkel ten onder, het leven heeft zin zolang alles in orde is met het samenstellen van Nederlandse jury's, met het toekennen van Nederlandse literaire prijzen. Al moet ik bekennen dat het gebeurt dat ik wat angstig de Nederlandse kranten of weekbladen inkijk, ik ben er namelijk zeer op gesteld het ochtendei ongestoord tot me te nemen. En ik durf me gewoon niet afvragen of Elisabeth Zernike de Jacobsonprijs in 1965 niet werkelijk ten volle verdiende, of Schippers, winnaar van de merkwaardige Cestodaprijs, in 1980 de Nederlandse taal werkelijk ‘moeiteloos beoefende’, want met hoeveel moeite komt een indruk van moeiteloosheid soms niet tot stand? En verder ga ik niet: het komt uiteraard niet in me op dat een jury wel eens zo kon zijn samengesteld dat alleen Mulisch, Verhoeven, Gerhardt en Brakman hun P.C. Hooftprijs konden krijgen.
Alstein
|
|