Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |
[Keye]Keye, een der ridders van koning Arthur, zijn drossate (schenker). Hij bespot Ferguut bij diens aankomst aan het hof, maar wanneer Ferguut ridder geworden is, moet Keye het tegen hem afleggen in de strijd om de schone Galiene. Eerst zegt hij: Ic moet hebben die eerste joste (stoot)
Ende josteren vore dese vrouwe.
Maar weldra moet hij om hulp roepen; Helpt mi alle oft ic verdrinke,
Want ic hebbe al te grote minke.... (verminking).
zie Ferguut. Hij pocht op zijn eigen moed, doch verliest steeds het spel tot vermaak van de anderen. Zie ook Percevael en Walewein. In 't verhaal van Walewein en Keije wordt hij voor zijn lage handelwijze gestraft en verlaat hij het hof met de vloek van Artur: Hi heeft menege quaetheit gedaen,
Laettene ten duvel volen gaen.
|
|