Leiden vischt; het is om het visschen; en de langzaamste genieting van dit genot is de beste. Niet om met een enkelen trek van de zegen, een tweemaal daags ophalen van een schakel, of met zethengels, die hun dienst doen terwijl gij slaapt, een macht van ‘schubbig watervolk’ bijeen te brengen, is het den echten laienaar te doen. De zaligheid van het nop hebben, van het trillen, indoopen, onderduiken van den dobber, van het zien zuigen van een langwijlig aaltje, het leuteren van een zeurig postje aan den onmerkbaren hoek, is hem genoeg. Katvisch is hem even welkom als doop- en waterbaars. Katvisch is den laienaar dierbaar! Al wat aan den angel bijt, en met bloedige kieuwen en half uitgeboorde oogen van den angel kan worden afgescheurd - ziedaar wat hem gelijkelijk gelukkig maakt. - ‘Een hengelaar kan geen goed mensch zijn,’ heeft Lord byron gezegd, maar de laienaar heeft één troost: ‘'en slecht minsch die 't zait!’ Mij dunkt; ik hoor het hem antwoorden.
Van engelschen gesproken! zij hengelen met geschilderde vliegen, om niet bij iedere vangst een dubbele wreedheid te doen.. Wat zouden zij wel zeggen van de gruwzaamheid, waartoe zich de laienaar in staat gevoelt, als hij den peurstok gereed maakt? - Please. Sir! volg mij in deze achterbuurt. Het heet hier de Kamp. Kijk eens, zoo gij kunt, door dit groene vensterglas naar binnen. Wrat ziet gij? - ‘Ik zie een vrouw met de haren door de muts, die kleine ronde koekjes bakt.’ - Best; van water en meel met een beetje olie. Het is voor de lui voor wie een oortjesbroodje te duur is op eens. Het is de vrouw van den Leidschen Peuëraar Ziet gij haar man niet? - ‘Yes; die fellow.’ met een slaapmuts op, in een duffelschen jas? ‘Dezefde. Het is de leidsche Peuëraar in eigen persoon. Een karakter dat alleen in deze stad gevonden wordt. De linkervleugelman van de opgaande linie van leidsche visschers. De verwerpelijkste vorm, waaronder zich de algemeene hengelliefhebberij voordoet. Wat doet hij? - ‘Hij rijgt iets aan een touw, dat hij uit een rooden pot haalt, iets langs, iets smerigs.’ - Recht zoo! het zijn pieren, Sir! niets dan pieren, pieren van het echte soort, met gele kransjes om de koppen. In dien pot zijn meer dan honderd pieren, en zij worden door zijne nijvere handen aan een vrij dik snoer geregen, bij den kop in, en bij den staart uit.
Straks zult gij hem van deze pierenguirlande een soort van kwast zien maken, niet ongelijk aan het uiteinde van een bloedkoralen bayadère. Met deze wormfranje wordt gevischt; dat heet peuren; en deze zonderlinge passementmaker heet de Peuëraar! ‘Horrible, horrible, most horrible!’ - ‘“Net niet!”’ zou de Peuëraar antwoorden, indien hij u verstond. ‘“Net niet, jou vreemde stoethaspel, want door die weg krijgen de (n)alen geen hoek in der gezicht. Zieje wel; je kent alle dingen tweileidig opvatten.”’ - Het plat Leidsch is leelijk, en het Leidsch van den Peuëraar is het platste.
Als de maan donker is, gaat de Peuëraar tegen het vallen van den nacht uit, met een lantaren onder den arm, en zijn korten peurstok,