De Jager en de Polsdrager.
‘Morgen!’ zegt de jager; en hij steekt zijn groengemutst hoofd om 't hoekje van de deur der woning, waarin de boer en de boerin met acht à negen kinderen, twee knechts en een meid hun ochtendstuk zitten te gebruiken.
‘Morgen, arie!’ roept de boer, terwijl de roggebroodkruimels, die hem bij deze begroeting uit den vollen mond vallen, door den jachthond worden opgesnuffeld. ‘Reis opsteken?’ - Twaalf blaadjes!’ zegt de jager, zich op de stalling neêrzettende en een pijpje uit zijn pet krijgende, terwijl hij het geweer tusschen de beenen houdt, waarvan de boerin de oogen niet af kan houden. ‘'t Staat in de rust, moeder!’ - ‘Nou ja, arie; da 's goed, maar een mensch is er toch altijd schrimpeljeuzig van!’
‘Heb je der al gevangen, arie?’ vraagt de boer. De boeren noemen het vangen.
‘Twee, krelisoom, twee; ik heb ze zoolang bij sijmen neergeleid.’
‘Nou,’ merkt de vrouw aan, ik denk dat arie der al menig ientje ehikt heit.’
‘Ik wou ze wel reis bij mekaar zien,’ zegt de jager. Jagers hebben altijd het heimwee naar een dal josaphats van het door hen geschoten wild.
‘Zie je der hier nog al?’ vraagt hij verder.
‘Ik bespeur ze zoo niet,’ zegt krelis, ‘maar hier me piet, die ziet ze nog al dik.’
‘Gisteren avend,’ zeit piet, een opschietende knaap, de oudste van krelisoom, die met een wensch in de oogen beurtelings den jager en de weitasch en het geweer heeft aangekeken; ‘gisteren avend ging er temet ien tusschen me bienen deur. Een dikke, hoor.’
‘Mag de jongen reis meeloopen,’ vraagt arie aan krelisoom.
‘Non ja,’ antwoordt deze, ‘'t zal wel lukken.’
Piet verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood met kaas. Een taaie sliet wordt uit den dorsch tevoorschijn gehaald, en pols en polsdrager zijn geïmprovizeerd.
Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit was een