gent het eiland Marken voor de nationale militie, met den Edel Achtbaren Heer Burgemeester van datzelfde eiland aan 't hoofd.
Kent gij het eiland Marken? Het levert het doorslaandst bewijs, dat soberheid en ontbering de kloekste menschengeslachten kweeken en in stand houden. Marken is, zou men zeggen, een hoop slijk in de Zuiderzee; meer niet; hier en daar een weinig gras voor een enkel mager paard, en voorts geen plantenleven dan een steel of wat lepelblad tegen de scheurbuik. Op Marken geene schaduw van een enkelen boom; op Marken geen schijn of zweem van eenigen oogst. Op Marken zelfs geen bakker. Het brood dat dit reuzeugeslacht, hetwelk op dien moddergrond tiert, eet, wordt in Monnikendam bereid, en als de veerschuit, die het dagelijks aanbrengt, de slechte haven niet binnen kan loopen, hongeren de reuzen. En toch heeft zich aldaar het waarachtig type onzer oudste voorouders bewaard, in die mannen van meer dan zes voet met schouders als atlassen en goudgele lokken; en de nieuwsgierige die den voet onder dit eenvoudig visschersvolk zet, vindt er de huizen, de gewoonten, de zeden, de begrippen van voor twee eeuwen; ofschoon het niet te ontkennen is, dat de lichtingen voor den krijgdienst en het vervallen der groote en kleine visscherijen, die den markenaar nu ook tot een ansjoviszouter maken, hem eenigszins uit zijn afgesloten kring hebben gerukt. Ik voer er heen met een zeventigjarig grijsaard aan 't roer, die zoo vast aan spoken en toovenaars geloofde als aan de Heilige Drieëenheid; ik hoorde een godgeleerd gesprek, waarin van Voetianen en Coccejanen werd gesproken op eene wijze, alsof die twisten nog aan de orde van den dag, alsof de heeren Voetius en Coccejus, in blakenden ijver, nog alledag te spreken waren. Ik zat er in de burgemeesterswoning mijn kleeren te drogen, bij een vuur, waarvan de rook geen anderen uittocht had dan door het dak. En toch werd mij ook aldaar de keus gegeven tusschen een glas parfait Amour of een glas rose sans épines, naar welgevallen, en de man verhaalde mij, dat hij er ‘den Governeur,
spuutwien’ (zoo noemde hij champagne) ‘had voorgezet,’ toen ZEx. hem, op zijn toer langs de eilanden, bezocht had. Ik moet hem evenwel het recht doen van te verklaren, dat hij zelf zoo min het een als het ander met de aanraking zijner burgemeesterlijke lippen verwaardigde.
Bewonderenswaardig is de hoogte der bedsteden, waarin dit reuzenvolk den zegen des slaaps geniet; het zijn een soort van torens, welke zij met verscheidene trappen beklimmen. Indien gij echter hunne woning beschouwt, en van een dezer groote zwaluwnesten, aan den zolder opgehangen, de gordijnen ziet opengeschoven, en uw oog stuit op een hoogen stapel kussens, waarvan de sloopen op een zeer eigenaardige en alleen markensche wijs zijn bewerkt en waarover een keurige sprei ligt op dezelfde wijs beslikt, zoo waan niet dat daar de plaats is, waar de titan zijne titane in de armen zinkt. Het is het pronkbed. Want ook hier wordt gepronkt; dat getuigen bovendien