heid kan uitdenken, en die ook allen, volgens getuigenis van den voerman, ‘alleen maar voor den sieraod’ zijn. Daartoe behooren een groot aantal korte riemen en touwen, die van het hoofdstel tot het haam gaan, terwijl het heest enkel door stem en zweep (met hot en her) geregeerd wordt; daartoe een paar koperen instrumenten, in de gedaante van breede groote haarkammen, op hetzelve haam, die niet zouden mogen ontbreken, hoe volstrekt doelloos zij ook zijn. Voeg hierbij eene zware ijzeren ketting langs den boom der kar, en een krans met bellen om den nek van 't paard, waarvan de eerste een openlijke bespotting is van de groote makheid van het dier, en de andere een duidelijk paskwil op de breede wegen, waar men elkander een uur ver ziet aankomen.
Toen al deze fraaiïgheden naar behooren waren in orde gebracht, en een groote hoop versch hooi in het tusschen de wielen bengelend net was geworpen, werd er een dikke bos stroo dwars door de kar gelegd, waarop vlerk en hildebrand plaats namen; de deuren van het binnenplaatsje werden opengezet, en christoffel hermans, een kerel van zes voet, met een schoone blauwe kiel aan, trad vooruit, met de zweep van gevlochten riet losjes in den elboog gesteund, en wees zijn stapper den weg. Het roode vliegennet kwam in beweging, als een langzaam golvende bloedstroom, de bellen klonken, de keten rammelde, de twee zware wielen van de kar dreunden. Wij joegen den haan, die op de huif gevlogen was, weg, en onze tocht ving aan, terwijl christoffel hermans in 't blauw, en het groote paard in 't rood, wedijverden wie de grootste stappen konde nemen.
‘Hoeveel tijd reken je, dat er noodig is van hier naar Quaadmechelen, voerman?’
‘Laot zien,’ zei hij; ‘'t mag drie uren gaons wezen; dats begens vierdehalf uur met de ker.’
Men merkt op dat de huifkar een uitmuntend middel van vervoer is voor personen, die niet gaarne willen dat al wat zij voorbij rijden hun geel en groen voor de oogen wordt. Inderdaad, ik kan het aan alle voetreizigers aanbevelen, daar het in de gelegenheid om het land te zien (mits men de huif oprolle) geen de minste belemmering brengt. Het is ook waarlijk alleraangenaamst voor dezulken, die wel eens stijf van 't zitten worden, aangezien niets gemakkelijker is, dan zich van tijd tot tijd tot verpoozing achter van de kar te laten afglijden terwijl het paard voort blijft stappen, en een weinigje langs de wielen te wandelen, zonder dat zulks eenig oponthoud in de reis veroorzaakt. Hier komt bij, dat men naar alle menschelijke berekening geen nood heeft van een ongeluk te krijgen, daar er noch riemen zijn die knappen, noch veeren die doorzetten kunnen; wat betreft het afloopen van een wiel, ik ben overtuigd dat dit geen de minste stremming zou te weeg brengen, daar de velgen zoo dik zijn, dat ik zeker ben, dat het geheele gevaarte even goed op één als op twee wielen kan blijven overeind staan. Voeg hierbij dat deze manier van vooruitkomen niet