heid zijn vriend in de rede; ‘bij alle goden, je kent keetje niet! Gij zijt niet waardig haar aangezicht te aanschouwen. Keetje, het fijnst, het netst besnedene bekje van alle noord-brabantsche meisjes, die ik onder eenigen stand gezien heb. Keetje, met het rankst figuur, de liefste voetjes, de kleinste handjes met kuiltjes op iederen vinger. Dat blanke gezichtje, die groote blauwe oogen, met dien doordringenden opslag. Het geestige, hupsche, vroolijke keetje, die zoo lief praat, en zoo lief lacht....’
‘En zoo zoet zoent?....’ vroeg de jongste; ‘want als zij zóó is, als gij ze beschrijft, dan is zij licht, vrindlief, en dan zeg ik als in het oude stuk....
‘Een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijn!’
‘Kareltje!’ hernam de ander op den theatraalst mogelijken toon: ‘dwing mij niet te midden dezer welige natuur een moord te begaan. Nog één woord ten nadeele van keetje, en ik maai uw eerloos hoofd weg, als gindsche maaier de rijpe aren.’ - En daarop in den natuurlijken toon vallende, ging hij voort: ‘Ik zou niet graag willen biechten, vriend! hoe menigmaal ik, in den tijd dat wij hier te Oosterhout lagen, haar om een zoen geplaagd, gesmeekt heb. Zoo het mij drie maal gelukt is er een te krijgen, is het veel; en dan is er één bij van toen wij wegtrokken. De geheele compagnie was op haar verliefd. Het was keetje voor, keetje na; allen vrijden naar haar; allen droomden van haar; iedereen wou met haar wandelen; met haar naar Raamsdonk rijden - ja er waren er, geloof ik, die haar wilden trouwen...’
‘En zij,’ merkte karel aan, ‘zij was à tout le monde, en verhoorde ieders klachten.’
‘In 't geheel niet; zij was er te verstandig toe, en dat niet alleen, maar ook te braaf. Gij moest haar naar de kerk hebben zien gaan, met de breede zwarte falie eerst afhangende over de schouders, met vrij wat meer gratie dan waarmeê b.v. mijn nicht haar mantille draagt, en dan, bij 't ingaan van de deur, over 't hoofd, dat haar lief dévoot gezichtje er effentjes uitstak. Maar dat daargelaten. Er was niemand die zich op eenige gunst van haar te beroemen had; er was niemand dien zij lomp behandelde of boos maakte; zij bleef zoo lief en vriendelijk tegen allen, dat allen dachten met haar op een goeden voet te zijn. Het was zot van zes of zeven menschen dezelfde confidenties te krijgen, die op dezelfde nietigheden berustten...’
‘Zij speelde de coquette, zei karel, ‘net als dat heele dorp, of stadje, als het zoo wezen moet, dat telkens weer achter de boomen kruipt; zij speelde de coquette, man! en had haar vingers vol ringen en haar kast vol presenten van allerlei aard...’
‘Geen een! Ik verzeker u, dat zij niets aannam. O, zoo je wist hoe zij over die dingen dacht. Ik was haar vertrouwde nog al. En zij sprak nog al eens veel met mij.’