‘Hoor kees,’ zei de Burgemeester, ‘kort en goed: er is een stadspostje vacant, en ik heb gunstig over je gedacht. Het is een makkelijk postje, een goed postje....’
‘Maar,’ zei kees, ‘als ik de vrijigheid nemen mag menheer in de rede te vallen; ik wenschte volstrekt niet te veranderen....’
De burgemeester kreeg wederom een geweldige hoestbui.
En als ik de vrijïgheid mag nemen,’ ging kees voort, ‘te vragen welk postje....’
Burgemeester dikkerdak streek zich met deftigheid langs de kin; ‘de beneficie van knecht aan het.... sche veer,’ zei Burgemeester dikkerdak met majesteit. ‘Het wordt binnen kort vergeven. Bedenk er u op, kees! ik raad het u aan; en ga nu heen - (kuche! kuche!) en vraag (ùche, ùche) of mevrouw (ùche, ùche!) mijn stroopje wil boven sturen met betje; ik heb (ùche, ùche) het weer verschrikkelijk weg.’
Kees wenschte nog iets in het midden te brengen. Maar de burgemeester hoestte zoo verschrikkelijk, en werd zoo rood in 't gezicht, en wenkte zoo duidelijk met de hand, dat hij het stroopje volstrekt dadelijk hebben moest, dat kees het raadzaam oordeelde te vertrekken.
‘Schippers duvelstoejager!’ riep kees, een uur daarna zijn huis binnentredende, en zijn gegalonneerden hoed op de steenen smijtende, zoo ver die vliegen wou. ‘Schippers duvelstoejager!’
Zijn goede leentje dacht dat hij gek geworden was, raapte den hoed op, en vroeg wat hem scheelde?
‘Ik moet schippersknecht worden,’ riep hij, en zijne oogen rolden vreeselijk in zijn hoofd: ‘Schippersknecht, omdat ik mijnheer tweeentwintig jaar trouw gediend heb! Met den zwabber hé..? een mooi baantje! Hoo - o - o - o! roepen met twintig o's bij een brug, en hu - u - u - u! met vijftig u's bij een schoeiïng... Heerlijk hé!’
De goede egade begreep juist niet al te veel van deze uitboezemingen; maar welke was hare ontzetting en afschuw, toeu zij de oorzaak vernam. ‘Wat?’ riep zij uit.... ‘Jij met pakkies langs de deuren loopen; een karrepoetsmuts op je gepoeierde hoofd! jij een soldatenkapot om je lieve lijf in plaats van je rok met passement! En je hebt immers pas een nieuwe?...’
‘Het helpt niet, vrouw!’ zei kees; ‘ik heb 't al lang gemerkt; der is zwarigheid bij menheer; maar 't is maar ongelukkig voor dien het treft.’
‘'t Zel niet gebeuren!’ riep leentje. ‘Laat menheer je afschaffen; laat ie je op straat sturen, maar geen schippersknecht, als je tweeëntwintig jaar bij een heerschap bent geweest.
En met eenparigheid van stemmen werd besloten dat het niet gebeuren zou. Wat er gebeurde, mag kees op zijn eigen manier vertellen, zoo als hij het meer dan eens gedaan heeft, met de hand aan de roerpen.
‘Dat bleef zoo hangen; maar 'en veertien dagen; et was op een dingesdag, en menheer ging alle dingesdaggen na burgemeesterskamer; zoo reën we na stad. Stilgehouën voor 't stadhuis; ik klim der of en help menheer der uit.’ ‘Wacht hier een oogenblikkie, kees!’ zeit ie. -