Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
De Veerschipper.Ik heb zoo menigmaal in trekschuiten gevaren, dat ik in staat ben er het grootste paskwil en de grootste lofrede op te schrijven. Eens heb ik er mij hevig tegen uitgelatenGa naar voetnoot1), maar 't spijt me half. Ik geloof dat ik het deed om de zaak der spoorwegen te bevorderen; uit louter ongeduld. Maar nu ik zie dat er reeds één trekveer metterdaad vervalt, en in de lucht zwevende pijpenmanden (echt hollandsch signaal) ook aan verscheidene andere veeren het memento mori toeroepen, krijgt de zaak voor mij zulk een droefgeestig voorkomen, dat ik in staat zou zijn de roef van Amsterdam tot Rotterdam af te huren, om in eenzaamheid een klaaglied te schrijven over de veranderde tijden. Niet zoo zeer om de Schuiten spijt het mij; zij hebben te vele gebreken, en er zijn beter dingen om meê vooruit te komen; maar om de Schippers! Want aan hen, mijne vrienden! zullen wij verliezen. Het is een goed, eerlijk, trouw en ouderwetsch slag van volk, en jammer zal het zijn, zoo het van de aarde, of laat ik zeggen, van de wateren verdwijnt. Eerbied voor hen! Heb een vasten schipper, en geef hem een mondelinge boodschap, een open brief, een groote som gelds, een kostbaar stuk meubel mede: geen woord zal aan de boodschap, geen stuiver aan het geld te kort komen, geen letter in den brief gelezen, geen krasje op het kostbare stuk worden gemaakt. Laat hij slechts weten wat gij aan zijne zorgen toevertrouwt, en wees zoo gerust als of gij uw eigen zoon zondt. Hier staat mij uw beeld voor oogen, trouwe van der velden! Gij behoort tot het vriendelijk personeel mijner academische herinneringen. Wiens voetstap hoorde hildebrand liever dan den uwen op den ongelijken trap van zijn nederig studentenverblijf, als gij de krakende sluitmand of het welbekend koffertje, dat geen adres meer noodig had, daar tegen opsleeptet? en met uw vriendelijk ‘compliment, en als dat de heele familie heel wel was,’ zijn ongeduld voorkwaamt, dat naar den dubbelganger van den sleutel zocht, waarmeê zijne lieve moeder het hangslot gesloten had. Gingt gij ooit bij hem voorbij, zonder te hooren ‘of mijnheer ook iets te zeggen had?’ Of kondt gij immer in zijn vaderstad het ouderlijk huis | |
[pagina 316]
| |
passeeren, ‘zonder eventjes te gaan zeggen, dat gij mijnheer gisteren nog hadt gezien,’ en de hartelijkste groeten van zijnentwege te improviseeren? - Hadt gij hem niet meer dan eens in uw schuit verborgen, toen hij ‘groen’ was, totdat de studententafel op de Mare was afgeloopen? En toen hij was gepromoveerd, en gij hem geluk wenschtet - wat scheelde er toch aan uwe oogen, dat die bonte zakdoek niet in den zak kon blijven, als gij aanmerktet, dat gij nu zijn ‘meeste koffertjes wel zoudt hebben gehaald?’ - Drommels! Van der velden, het veer moest niet worden afgeschaft. Maar behalve dezen had ik menig vriend aan het veer, die mijn koffer en reiszak een kwartier uur ver kon onderscheiden, en straks voor mij het lekkerste kussen uit de roef haalde, opschudde en in den stuurstoel legde, bereid om, als de grond nat was, mij het gebruik van zijn sabotten af te staan. Als ik eenigszins kon, zat ik in den stuurstoel, en van dezen heb ik nooit iets kwaads gezegd. Ik kende de geschiedenis van al de schippers en al de knechts; van hunne vroegere betrekkingen en van hunne latere wederwaardigheden aan het veer. Ieder had zijne eigene verdienste in de conversatie. De een wist overal eenden en hazen aan te wijzen op de landerijen, die wij voorbij voeren; de ander kon zoo gezellig op zijn pijpje smakken, en oude verhalen van zijn schooltijd opdisschen; de derde sprak van ‘boneparte,’ en hoe bang die voor de ‘Kezekken’ moet geweest zijn, met al de nauwkeurigheid van een tijdgenoot en gerneenzamen vriend. Ik herinner mij den ouden mulder, met den geverfden hoed en de korte broek; hij voer altijd de volste schuiten; den langen rietheuvel, hij was befaamd in het redden van drenkelingen; en zijn broeder, die ‘de Mottige’ genoemd werd, die wel niet al het statige van den schippersstand had, maar een aardige, praatzame grappenmaker was, die een anecdote uit kon rekken, zoo vele bruggen ver als gij verkoost. Indien hij het begin van dit stuk las, het zou hem ergeren; want ik weet dat niets hem meer verveelt, dan dat men hem en den geheelen trekschuitenwinkel in de toekomst beklaagt. ‘Je zelt haast gedaan hebben, schippertje?’ zei een jufvrouw in de roef, onder haar bril uitkijkende, tot onzen rietheuvel, nadat zij vruchtelooze pogingen had in 't werk gesteld om een heer, die in 't hoekje zat, aan den praat te krijgen: ‘Je zelt haast gedaan hebben, schippertje!’ - ‘Hoe zoo, jufvrouw?’ vroeg de kapitein. - ‘Wel met die spoorwegen.’ - ‘Spoorwegen! jufvrouw, dat 's geen duit waard. Als 't anders niet was; die hebben haast gedaan. Maar dat nieuwe.’ - De jufvrouw wist ter wereld niets nieuwer dan spoorwegen, en ‘men zou er haar ook niet op krijgen’. - ‘Ja maar,’ merkte rietheuvel aan, ‘in dat nieuwe ga je wèl: je hebt immers wel gelezen van dien onderaardschen Schietblaasbalk?’ - ‘Van de wat?’ vroeg de jufvrouw, haar bril van den neus nemende; ‘van de wat?’ - ‘Wel, de onderaardsche Schietblaasbalk,’ riep de schipper, zoo hard als zijn verweerde stem gedoogde. ‘Heerlijk hoor! Je hebt pijpen, buizen, kanalen: onderaardsche weetje? 'k Zel zeggen van Amsterdam naar Rotterdam en vicie vercie; dat zijn de twee grootste. Nou heb je dan ook | |
[pagina 317]
| |
korte, voor Halfweg, Haarlem, Leiden, Delft...., dat begrijpje, na venant.’ - De jufvrouw spitste haar ooren, en opende den mond. - ‘Best, je komt in 't ketoor; je ziet een partij luiken in den vloer, met groote letters beschilderd: al de plaatsen, weetje, die staan der op. Halfweg, Haarlem, Leiden, allemaal. Je ziet een groote schaal hangen en een knecht in leverei, netjes as 't hoort, der bij. Waar mot de jufvrouw nou b.v. wezen? Zeg maar wat?’ - Hier wachtte de verhaler op een antwoord, maar de jufvrouw wist niet wat ze zeggen zou, en vreesde dat het heele verhaal een strik was om hare onnoozelheid te vangen. - ‘Nou goed, as je 't dàn maar weet. Ik zel maar zeggen: je mot te Rotterdam zijn. Je krijgt een kaartje. Best. Belieft u maar op de schaal te stappen.’ - Hier kon de jufvrouw zich niet bedwingen: ‘Op de schaal, schipper?’ riep zij uit, en hare oogappels werden van verbazing zoo groot als tafelborden. ‘Wat mot ik op de schaal doen?’ - ‘Dat zel je hooren. UE. wordt gewogen. Je bent nog al dikkig. Goed. Zoo veel pond, zoo veel kracht op den blaasbalk. Belieft u maar op dat luikie te gaan staan. Pof, je zakt in den grond. Ruut! daar ga je, hoor! Je ziet niks niemendal als egyptische duisternis. 't Hoeft ook niet. Tien minuten. Knip, knap, gaan de veeren. Daar sta je weer in een ketoor; je denkt in 't zelfde? Mis! Je bènt te Rotterdam. Is 't waar of niet, piet?’ Op dit beroep antwoordt de aangesprokene, die als knecht met den Mottige vaart, niet anders dan door het hoofd te schudden, te lachen en een pruimpje te nemen. - ‘Piet wordt er Weger bij,’ vervolgt de schipper: ‘Je kent er de teekening van zien; 't zou al lang ingevoerd zijn, me lieve jufvrouw! maar 't het motten wachten tot dat die wije mouwen uit de mode waren. - Pietje, 't wordt koud, man, je hebt je jaren. Wees niet nuffig omdat er een juffer in de schuit is; trek den schanslooper an, maat; en geef mijn me zuidwester, want het begint te regenen. ‘Ja menschen!’ merkt de jufvrouw aan, ‘je mag wel voor je gezondheid zorgen. Ik weet niet hoe je 't uithoudt!’ ‘Uithouën?’ zegt de schipper: ‘de jufvrouw mot weten dat er geen menschen ouër worden dan schippers en schoolmeesters. De schoolmeesters van de onschuldige aassempies van de kinderen, en de schippers van weer en wind. |
|