Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
werd aan den generaal Stamford, Euler en Tollius toevertrouwd. Reeds in prille jeugd muntte hij uit door buitengewone schranderheid, en gaf hij boven alle speelgoed, aan zijne houten soldaten de voorkeur. Was zijn oudere broeder, ingetrokken, bedaard, een toekomend staatsman, hij daarentegen vurig, onbesuid, een toekomend krijgsman. Zijn uitstekende aanleg voor de krijgskunde, openbaarde zich in den oorlog tegen de Franschen, toen hij, onder zijn ouderen broeder het bevel over het kleine staatsche leger voerde, nadat hij reeds vroeger pogingen had aangewend om de krijgsmagt op een beteren voet te brengen. Hij streed met groote dapperheid en geluk tegen de overmagt der Franschen, totdat hij eindelijk door een kogel in de linkerschouder getroffen, zwaar gewond van het paard viel. Met moeite konden eenige zijner getrouwe huzaren hem uit het gevecht redden en drie uren ver naar Rousselaar brengen, eer er een verband gelegd werd. Onder het lijden van hevige smarten moest hier de prins een paard bestijgen om niet den vijandelijken troepen, die reeds in deze streken rondzwierven, in handen te vallen, en kwam zoo den derden dag over Sluis en Rotterdam te 's Hage aan, gedurende welken tijd hij meer door bezorgdheid over het lot van zijn krijgsvolk dan door de smarten zijner wonden scheen te lijden. In het begin van 1794 door de regeering, ter belooning zijner dapperheid tot generaal der kavallerie benoemd, keerde de prins na zijn oogschijnlijke herstelling, in Februarij van dit jaar, naar het leger terug en werd bij zijne aankomst in het hoofdkwartier te Luik door zijne wapenbroeders met vreugdegejuich ontvangen. Gedurende de winterkwartieren had de armée haar verlies van het vorige jaar tamelijk hersteld en was door onderscheidene ten deele uit de vestingen getrokken regementen aanzienlijk versterkt geworden. Onder het opperbevel van den erfprins was ook eene aanzienlijke afdeeling van het Oostenrijksche leger gesteld, en overeenkomstig het afgesproken plan werd reeds in April de belegering van Landrecies ondernomen, hetwelk zich ook na een hevig bombardement op het eind dier maand aan den erfprins moest overgeven. Bij de talrijke pogingen des vijands om de vesting te ontzetten, gaf Frederik aan de spits zijner ruiterij weder menigvuldige blijken zijner kennis en van zijn moed. Nadat bij met zijne familie in 1795 naar Engeland was overgestoken, trad hij in Oostenrijkschen dienst als generaal-majoor bij het leger aan den Nederrijn, en den 6den Mei 1796 onder den veldtuigmeester graaf Wartensleben, als bevelhebber over de infanterie-regementen Sam-Gyulay en Sataray, met welke hij bijna den geheelen veldtogt van dit jaar maakte. Toen Jourdan voor de tweede maal over den Rijn teruggeslagen was geworden, en daarmede de oorlog | |
[pagina 266]
| |
aan den Nederrijn niet verder voortgezet werd, trok de aartshertog Karel den prins bij de hoofdarmee aan den Opperrijn, waar hij aanvankelijk het bevel over de voorhoede voerde, daarna zich bij het belegeringsleger voor Kehl voegde. Na het verlaten der winterkwartieren werd Frederik in Februarij 1797 met vier grenadiers-bataillons naar de Italiaansche armee verplaatst, waarvan de aartshertog Karel het opperbevel had overgenomen. De prins kreeg de reserve der linkervleugel onder zijn bevel. Toen de prins, na het sluiten van den vrede te Campo Formis (20 October 1797) een reis naar Engeland ondernam, benoemde keizer Frans hem tot luitenantveldmaarschalk en den 14 November 1798 droeg de keizer hem het opperbevel op over het geheele Oostenrijksche leger in Italie, met aanstelling van veldtuigmeester, nadat zijn voorganger de graaf van Wallis bij het leger aan de Lech was verplaatst geworden. Niet lang bekleedde hij deze hooge waardigheid. Reeds den 6 Jan. 1799 stierf hij te Padua, na een kort ziekbed, aan een kwaadaardige koorts. Zijn dood beschouwde men als een groote ramp. Hij paarde, las men o.a. in de nieuwstijdingen van Weenen, aan Hollandsche koelbloedigheid, eenen werkzamen geest, eene altijd gelijkmatige gemoedsgesteldheid, eenen juisten scherpen blik, en eene groote persoonlijke dapperheid. De minister van staat van Thugut schatte hem zoo hoog, dat hij dikwerf plagt te zeggen, dat Oostenrijk eenen tweeden prins Eugenius aan hem zoude hebben. Hij werd in het Heremiten klooster te Padua begraven. Later bragt men het lijk over naar een aan de kloosterkerk palende kapel, en de Oostenrijksche krijgslieden lieten het graf met het navolgend in steen uitgehouwen opschrift voorzien:
Ossa
Frederici Guilielmi Georgii
Princ. Arausion. Nassovii
Ex proximo coenobii Claustro
Huc translata cum monumento
Et condita
Ex decreto anno MDCCCXIV.
Praereptus et postridie Non. Jan. A. MDCCIC
Cum vix ageret aetatis annum XXV
Omnibus honoribus strenue perfunctus
Austriae in Italia exercituum
Supremus Dux, desiderium, luctus.
Een ander gedenkteeken, dat de vorstelijke familie door Canova had laten vervaardigen, is in de kloosterkerk zelve nevens het groot altaar opgehangen. Het is een basrelief met wapentooi en den naam des overledene.
Zie Het leven van W.G. Frederik, Prince van Oranje met pl., Rotterd. 1802, 1803; J. von Arnoldi, Leven en karakterschetsen | |
[pagina 267]
| |
van W.G. Frederik, prins van Oranje-Nassau, keizerlijk koninklijk veldtuigmeester. Naar het Hoogd. van J. von Arnoldi, Rotterd. 1821; Bosscha, Heldendaden te land; Galerie Contempor.; Diction. biographiq. et historiq. redigé par une société de gens de lettres, Londres 1800 o.h.w., Oranje; Muller, Cat. v. portr. |
|