[Cornelis Wilhelmus Oomen.]
OOMEN. (Cornelis Wilhelmus) te Amsterdam 29 Dec. 1811 geboren. Reeds vroegtijdig onderscheidde hij zich door een bijzondere neiging tot studie en door eene groote werkzaamheid. Op zeer jeugdigen leeftijd stond hij dan ook reeds gunstig bekene wegens zijne menigvuldige kennis; ten blijke waarvan kan strekken, dat hij, hij koninklijk besluit van 14 April 1833, tot secretaris der gemeente Ginneken en Bavel werd benoemd en wel met vrijstelling van het bepaalde bij art. 115, in verband met art. 386 van het reglement op het plattelandsbestuur, voor zoo veel den vereischten ouderdom betreft. Deze hetrekking, waarbij hem tevens wat later die van plaatselijk ontvanger werd opgedragen, bekleedde hij tot korte dagen voor zijn dood, op eene loffelijke wijze.
Bij kon. besluit van 6 Aug. 1815 werd hij aangesteld als plaatsvervangend kantonregter te Ginneken, tot welke betrekking hij bij kon. besluit van 13 Aug. 1856 en 10 Julij 1861 op nieuw werd benoemd.
Bij kon. besluit van 30 Oct. 1855 No. 36 werd hij schoolopziener in het 6e schooldistrict van Noordbrabant, Bij de invoering van de nieuwe wet op het lager onderwijs behoorde hij tot hen, die zich over eene herbenoeming mogten verheugen, daar hij, bij kon. besluit van 23 Dec. 1857 No. 59, geroepen werd om als schoolopziener in het 10e district op te treden, in welke betrekking hij bij kon. besluit van 21 Dec. 1863 No. 49 werd gecontinueerd en waaruit hij op zijn verzoek, met ingang van 1 Sept. 1865, bij kon. besluit van 28 Julij te voren, eervol werd ontslagen. Groot zijn de diensten, die hij als zoodanig aan Noordbrabant heeft bewezen en hoe hij bij de onderwijzers van zijn district geacht en hemind was, kan blijken uit de omstandigheid, dat hij kort vóór zijn afsterven van hen eene prachtige pendule met twee candelabres, vergezeld van een smaakvol album, houdende de namen der schenkers, mogt ontvangen, als eene erkentenis van al hetgeen hij én voor hen én voor het onderwijs gedaan had. Door het vertrouwen zijner medeburgers werd hij in Julij 1859 tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal gekozen. Zijne toen reeds wankelende gezondheid en zijne menigvuldige andere bezigheden waren echter oorzaak dat hij na verloop van weinige jaren als zoodanig zijn ontslag nam.
Jaren achtereen was hij ook president van den militieraad als lid der staten van Noordbrabant, die hem, in hunne zomerzitting van 5 Julij 1865, tot lid van gedeputeerde staten benoemden. Hoogst te bejammeren is het, dat bij deze betrekking slechts weinige maanden heeft mogen bekleeden; van zijn helderen geest, van zijne buitengewone werkzaamheid, van zijn edel en godsdienstig karakter was voor Noordbrabant nog zoo veel goeds te wachten!