der voor den handel bestemd. De jonge Odevaere gaf zich in de uren, die hem van het hem zoo verdrietige kantoorwerk overbleven, aan zijne neiging voor de teeken- en schilderkunst over, woonde de lessen aan de academie bij, won achtereenvolgens verscheidene medailles en eindelijk den grooten prijs. Nu wijdde hij zich, met toestemming van zijne ouders, geheel aan de beoefening der kunst en begaf zich met aanbevelingsbrieven van zijn achtingswaardigen stadgenoot Suvee, naar Parijs, kwam daar, wijl Suvee tot directeur van de Fransche school te Rome benoemd was, onder de leiding van David, en bleef bij dezen tot in 1802, het tijdstip van den grooten wedstrijd, werkzaam. Schoon zijne pogingen ditmaal niet gelukten, vatte hij echter zijne studien met vernieuwden ijver op en behaalde in 1804 den grooten prijs in het schilderen (het onderwerp der prijsstof was de Dood van Phocion.) Luisterrijk werd hij (29 Oct. 1804) in zijne geboortestad ontvangen, de academie bood hem een gouden medaille en het stadsbestuur een geschenk in zilver aan. In September van het volgende jaar vertrok hij uit Rome, waar hij acht jaren vertoefde. Gedurende zijn verblijf aldaar, vervaardigde hij de Krooning van Karel de Groote, die in 1810 op de tentoonstelling te Parijs en vooral door Napoleon zeer werd geprezen. In 1811 werd Odevaere belast met de vervaardiging van twee groote schilderijen in fresco voor het pauselijke paleis Monte-Cavallo, Romulus des veldheers buit behalende en de Grieken
en Trojanen, elkander het lijk van Patroclus betwistende ten onderwerp hebbende. De politieke gebeurtenissen beletten de voltooijing dezer ordonnanties.
Na zijne terugkomst uit Rome (waar hem het lidmaatschap der beroemde academie van St. Lucas was aangeboden) schilderde hij verschillende stukken, waarvoor Napoleon hem een gouden medaille vereerde. In 1814 bood hij, door den generaal Evers voorgesteld, Willem I, koning der Nederlanden, eene teekening, de Unie van Utrecht voorstellende, aan. De vorst droeg hem op die in het groot op doek te brengen. Deze schilderij bevindt zich thans in de audientiezaal op het paleis. Een jaar later werd hij tot schilder des konings benoemd en belast eene schilderij te vervaardigen, voorstellende het oogenblik, waarop de kroonprins in den slag van Waterloo werd gekwetst. Dit stuk, op uitgebreide schaal uitgevoerd, werd herhaaldelijk ten toon gesteld en bragt veel op voor de armen, ter wier behoeve de tentoonstelling, zoo te Brussel als in andere steden, plaats had. Ook schilderde hij, op last des konings, de Slag bij Nieuwpoort 1600, om tot pendant van den Slag van Waterloo te dienen. Op de Brusselsche tentoonstelling zag men van hem de Krooning van Karel de Groote, Raphaël door Bramante aan Paus Julius II voorgesteld, de Marteldood van St. Laurentius en anderen. Op de Gentsche expositie van